ECLI:NL:GHAMS:2021:2895

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
200.285.887/01, 200.285.887/02 en 200.285.887/03
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinder- en partneralimentatie in hoger beroep met betrekking tot voorlopige voorzieningen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, betreft het een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland inzake kinder- en partneralimentatie. De man heeft op 18 november 2020 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van 19 augustus 2020, waarin de rechtbank had bepaald dat hij een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 618,- per maand en een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 644,- per maand moest betalen. De vrouw heeft op 19 januari 2021 een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 15 maart 2021, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking van de rechtbank. Het huwelijk tussen partijen is op 4 september 2020 ontbonden en zij zijn ouders van drie kinderen. De man verzoekt om de vastgestelde alimentatiebedragen op nihil te stellen, terwijl de vrouw verzoekt om de verzoeken van de man af te wijzen. Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld, waarbij het inkomen van de man en de behoefte van de kinderen centraal stonden. De man heeft zijn inkomen betwist, maar het hof heeft geoordeeld dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn stellingen te onderbouwen.

Het hof heeft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vastgesteld op € 198,- per kind per maand, met ingang van 4 september 2020, en heeft de verzoeken van de vrouw om partneralimentatie afgewezen. De vrouw heeft een bijstandsuitkering en het hof heeft geoordeeld dat de gezamenlijke draagkracht van partijen niet voldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de verzoeken van de man zijn afgewezen, met uitzondering van de wijziging van de alimentatiebedragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.285.887/01, 200.285.887/02 en 200.285.887/03
zaaknummer rechtbank: C/15/299096 / FA RK 20-521
beschikking van de meervoudige kamer van 7 september 2021 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Amrani te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.M. Thieme te Zaandam, gemeente Zaanstad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 19 augustus 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 18 november 2020 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 19 augustus 2020 (zaaknummer 200.285.887/01). Hij heeft daarbij tevens verzocht de werking van die beschikking te schorsen (zaaknummer 200.285.887/02) en een verzoek ingediend tot wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank van 20 maart 2020 (zaaknummer 200.285.887/03).
2.2
De vrouw heeft op 19 januari 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 15 maart 2021 plaatsgevonden.
Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.4
Zoals afgesproken ter zitting in hoger beroep, heeft de man bij journaalbericht van 14 mei 2021 zich nader uitgelaten en stukken overgelegd.
De vrouw heeft hierop gereageerd bij journaalbericht van 26 mei 2021, ingekomen op 27 mei 2021.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het [in] 2017 gesloten huwelijk tussen partijen is op 4 september 2020 ontbonden door inschrijving van de in zoverre niet bestreden echtscheidingsbeschikking van 19 augustus 2020 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren [in] 2010,
- [kind 2] , geboren [in] 2017 en
- [kind 3] , geboren [in] 2018 (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen).
De kinderen verblijven bij de vrouw.
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.5
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank van 20 maart 2020 is - voor zover thans van belang - bepaald dat de man met ingang van 13 februari 2020 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient te betalen van € 618,- per maand en een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 644,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) van € 618,- per maand en een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) van € 644,- per maand dient te betalen.
4.2
De man verzoekt in de zaak met zaaknummer 200.285.887/01, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de ten laste van de man vastgestelde bijdragen op nihil te stellen, dan wel een zodanige kinder- en partneralimentatie vast te stellen als het hof juist zal achten.
Daarnaast verzoekt de man in de zaak met zaaknummer 200.285.887/02 de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking (naar het hof begrijpt) waar het de kinder- en partneralimentatie betreft te schorsen.
Voorts verzoekt hij in de zaak met zaaknummer 200.285.887/03 de beschikking voorlopige voorzieningen van 20 maart 2020 waarbij kinder- en partneralimentatie is vastgesteld te wijzigen en de ten laste van de man vastgestelde bedragen op nihil te stellen, dan wel een zodanige kinder- en partneralimentatie vast te stellen als het hof juist zal achten.
4.3
De vrouw verzoekt (naar het hof begrijpt) het door de man in de zaken met de zaaknummers 200.285.887/01 en 200.285.887/02 verzochte af te wijzen en hem in de zaak met zaaknummer 200.285.887/03 niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dit verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In de zaak met zaaknummer 200.285.887/01
5.1
De geschilpunten waarover het hof moet oordelen betreffen de behoefte van de kinderen, de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw alsmede de draagkracht van de man.
5.2
De vrouw heeft in haar verzoek in eerste aanleg de behoefte van de kinderen berekend op
€ 232,- (naar het hof begrijpt) per kind per maand. Dit bedrag heeft de rechtbank gehanteerd bij het vaststellen van de kinderalimentatie.
De man stelt dat de behoefte van de kinderen is berekend op basis van onjuiste inkomensgegevens.
Het hof is van oordeel dat indien de man de hoogte van de behoefte van de kinderen zoals die is vastgesteld door de rechtbank betwist, hij die stelling dient te onderbouwen. Nu de man dit heeft nagelaten, zal het hof de behoefte vaststellen op € 232,- per kind per maand.
5.3
De man stelt met betrekking tot zijn draagkracht dat de rechtbank van een onjuist inkomen is uitgegaan. Zijn inkomen bedraagt thans € 2.100,- (naar het hof begrijpt) netto per maand. Hij heeft derhalve geen draagkracht om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage te kunnen betalen, aldus de man.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en stelt zich op het standpunt dat de rechtbank van een juist inkomen is uitgegaan.
Het hof oordeelt als volgt. De vrouw heeft in reactie op de door de man op 14 mei 2021 ingebrachte stukken aangegeven dat de jaaropgave 2020 enigszins afwijkt van de schatting door de vrouw van het inkomen van de man van € 50.000,-, en aangegeven dat met het inkomen uit de jaaropgave kan worden gerekend. Voor zover de vrouw nog meent dat de man tot mei 2021 een verdiencapaciteit van € 50.000,- per jaar heeft, wordt die stelling verworpen. De man heeft tot mei 2021 een fulltime dienstverband gehad en van hem kan niet worden gevergd dat hij hiernaast overwerk verricht zoals hij in 2019 deed.
Uit de overgelegde jaaropgave 2020 blijkt dat de man in dat jaar een brutoloon heeft genoten van € 41.992,-. Voor het jaar 2020 is dit bedrag het uitgangspunt voor het bepalen van de kinder- en partneralimentatie.
De man is als gevolg van een incident op zijn werk op 12 februari 2021 op staande voet ontslagen.
Uit de overgelegde salarisspecificaties van januari tot en met april 2021 blijkt dat hij in deze maanden wisselende loonbedragen van zijn werkgever heeft ontvangen. De man stelt dat zijn inkomen in die maanden € 2.100,- (naar het hof begrijpt) netto bedroeg. Gelet op de hoogte van de in die maanden uitbetaalde bedragen, zoals die uit de salarisspecificaties blijken, zal het hof de man hierin volgen. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat de vrouw de stelling van de man dat hij in 2021 wegens psychische problemen niet langer in staat was tot overwerken onvoldoende heeft betwist. Voor de periode januari tot en met april 2021 zal het hof de kinder- en partneralimentatie berekenen op basis van een netto inkomen van € 2.100,- per maand.
De man stelt dat hij met ingang van mei 2021 werk heeft bij Uber Eats waarmee hij circa
€ 350,- bruto per week verdient. De vrouw stelt dat het inkomen van de man met ingang van mei 2021 kan worden bepaald op 75 respectievelijk 70 % van het door de man in 2020 verdiende inkomen. Gelet op de ontstane situatie van de man acht het hof het redelijk voor de periode januari tot en met april 2021 het inkomen van € 2.100,- netto per maand als uitgangspunt te nemen en het inkomen met ingang van mei 2021 te bepalen op het bedrag van de WW-uitkering waarop de man bij werkloosheid recht zou hebben, te weten 75 % van € 2.100,- netto per maand.
Indien de man niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering is het hof van oordeel dat hij redelijkerwijs in staat moet worden geacht een inkomen van € 1.575,- netto per maand te verwerven. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de man gelet op zijn arbeidsverleden onvoldoende heeft aangevoerd om aan te nemen dat hij deze verdiencapaciteit niet heeft.
De draagkracht voor het bepalen van kinderalimentatie wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70 % x [NBI – (0,3NBI + € 975,-)]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30 % in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten. Voorts wordt rekening gehouden met een bedrag van € 975,- (2020) respectievelijk € 1.000,- (2021) aan overige lasten en wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Bij een NBI van minder dan € 1.410,- (2020) respectievelijk € 1.450,- (2021) per maand wordt de draagkracht bij een onderhoudsplicht voor meerdere kinderen vastgesteld op in totaal € 50,- per maand.
De man stelt dat in zijn geval moet worden afgeweken van deze formule omdat hij niet over een eigen woning beschikt en in een hotel verblijft, waardoor zijn woonlasten buitenproportioneel zijn. Voorts stelt de man dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met schulden die hij sinds de echtscheiding heeft gemaakt. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
Het hof zal het betoog van de man ten aanzien zijn woonlasten en schulden behandelen als een beroep op de aanvaardbaarheidstoets.
In die gevallen waarin sprake is van schulden, andere lasten of een lager netto besteedbaar inkomen dan € 1.410,- per maand (niveau 2020), kan de vaststelling van een onderhoudsbijdrage op basis van de draagkrachttabel in het rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie (het Tremarapport) tot een onaanvaardbare situatie leiden voor de onderhoudsplichtige. Van een onaanvaardbare situatie is sprake indien de onderhoudsplichtige bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt.
Bij een beroep op de aanvaardbaarheidstoets wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk – door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken – inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen teneinde de rechter in staat te stellen om te beoordelen of bij vaststelling van de bijdrage onvoldoende rekening zou worden gehouden met alle omstandigheden die zijn draagkracht beïnvloeden, zodat geen sprake meer is van een bijdrage conform de wettelijke maatstaven. Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling dat sprake is van buitenproportionele woonlasten onvoldoende heeft onderbouwd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. De verklaring van de broer van de man dat vanaf 19 oktober 2020 wekelijks een hotel voor de man wordt geboekt alsmede het afschrift van een reservering van een studio voor de periode 30 september tot 8 oktober 2020 is hiervoor onvoldoende.
Ook het bestaan van schulden en de hiermee verbonden lasten is tegenover de betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd. Voorts heeft de man niet gesteld, laat staan onderbouwd, met welk bedrag ter zake van de schulden bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden.
Nu de hoogte van de door de man gestelde extra lasten niet vaststaat, is het hof niet in staat een oordeel te geven omtrent het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets. Er is dan ook geen aanleiding bij de berekening van de draagkracht van de man af te wijken van de hierboven vermelde formule.
In het jaar 2020 bedraagt op basis van bovenstaande formule de draagkracht van de man om te voorzien in de behoefte van de kinderen € 594,- (€ 198,- per kind) per maand. Hij heeft hiernaast geen draagkracht om partneralimentatie te voldoen. De door het hof gemaakte berekening wordt gevoegd bij deze beschikking.
Voor de periode 1 januari 2021 tot 1 mei 2021 is zijn draagkracht voor het voldoen van kinderalimentatie op grond van de formule € 330,- (€ 110,- per kind) per maand. Hij heeft hiernaast geen draagkracht om partneralimentatie te voldoen. De door het hof gemaakte berekening wordt gevoegd bij deze beschikking.
Voor de periode met ingang van 1 mei 2021 bedraagt zijn draagkracht volgens de tabel die is opgenomen in het Tremarapport € 122,- ( € 41,- per kind) per maand. De man heeft hiernaast geen draagkracht om partneralimentatie te voldoen.
Aangezien ook de vrouw onderhoudsplichtig is jegens de kinderen dient ook haar draagkracht te worden vastgesteld. De vrouw ontvangt een bijstandsuitkering, hetgeen de man niet heeft betwist. Uitgaande van dit inkomen heeft de vrouw een draagkracht van in totaal € 50,- per maand.
De man heeft gesteld dat de vrouw in staat moet worden geacht zelf in haar levensonderhoud te voorzien. Voor zover hij hiermee heeft bedoeld te stellen dat haar draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voorzien hoger is dan € 50,- per maand, verwerpt het hof deze stelling. De vrouw heeft weliswaar enige tijd werkzaamheden als kapster verricht, maar vanwege de Covid- 19 crisis heeft zij deze werkzaamheden moeten staken. Mede gelet op de zorg voor de drie jonge kinderen van partijen kan van de vrouw thans niet worden gevergd dat zij een zodanig inkomen kan genereren dat zij gezamenlijk met de man volledig in de behoefte van de kinderen kan voorzien.
De gezamenlijke draagkracht van partijen overstijgt de behoefte van de kinderen niet zodat de man zijn volledige draagkracht moet aanwenden om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
Het hof zal de door man te betalen bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen met ingang van 4 september 2020 op € 198,- per kind per maand, met ingang van 1 januari 2021 op € 110,- per kind per maand en met ingang van 1 mei 2021 op € 41,- per kind per maand bepalen. Nu de draagkracht van de man voor partneralimentatie nihil is, zal het hof het inleidend verzoek van de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen afwijzen.
5.4
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat zij mogelijk te veel ontvangen onderhoudsbijdragen niet aan de man behoeft terug te betalen, aangezien zij hiervoor de middelen niet heeft. Het hof overweegt als volgt.
Indien en voor zover de man ter zake van kinder- en partneralimentatie meer aan de vrouw heeft betaald, respectievelijk meer op hem is verhaald dan de in r.o. 5.3 vermelde door hem verschuldigde bedragen zal het hof bepalen dat de vrouw de teveel ontvangen bedragen niet behoeft terug te betalen nu de voor de verzorging en opvoeding van kinderen en de voor haar levensonderhoud bestemde bijdragen van maand tot maand plegen te worden verbruikt en zij gezien haar inkomen bij een verplichting tot terugbetaling in grote financiële problemen zou komen.
In de zaak met zaaknummer 200.285.887/02
5.5
Nu het hof een beslissing in de hoofdzaak heeft gegeven heeft de man geen belang meer bij het schorsen van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beslissing van de rechtbank. Het door de man gedane schorsingsverzoek wordt afgewezen.
In de zaak met zaaknummer 200.285.887/03
5.6
Met betrekking tot de door man verzochte wijziging van de door de rechtbank bij beschikking van 20 maart 2020 getroffen voorlopige voorzieningen overweegt het hof als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 824 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover thans van belang, staan tegen de op grond van artikel 822 Rv gegeven beschikkingen geen hogere voorzieningen open, behoudens cassatie in het belang der wet.
Artikel 824 lid 2 Rv bepaalt, voor zover thans van belang, dat op verzoek van (één van) de echtgenoten een beschikking als bedoeld in artikel 822 Rv, door de rechtbank die of het hof dat de beschikking heeft gegeven, kan worden gewijzigd, indien de omstandigheden na de dagtekening der beschikking in zodanige mate zijn gewijzigd of indien bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven.
Zoals de vrouw heeft aangevoerd, voorziet artikel 824 lid 2 Rv naar haar bewoordingen niet in het geval, zoals thans aan de orde, waarin aan het hof wordt verzocht een door de rechtbank gegeven beschikking betreffende voorlopige voorzieningen te wijzigen. Een redelijke en op de praktijk toegesneden wetstoepassing brengt echter mee dat het hof onder omstandigheden een dergelijk verzoek toch kan beoordelen. Artikel 2.6.5 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven (Stcrt. 2015, nr. 46163; hierna: het Procesreglement) vormt van zo’n redelijke en op de praktijk toegesneden wetstoepassing de resultante. Hierin wordt bepaald, voor zover thans van belang, dat om proceseconomische redenen bij het hof wijziging kan worden verzocht van een voorlopige voorziening die de rechtbank heeft gegeven, indien het hoger beroep van de hoofdzaak bij het hof aanhangig is en er voldoende samenhang bestaat tussen de voorziening waarvan wijziging wordt verzocht en de hoofdzaak.
Nu het hoger beroep in de hoofdzaak bij het hof aanhangig is en er voldoende samenhang bestaat tussen de hoofdzaak en de voorlopige voorziening waarvan de man wijziging verzoekt, is de man ontvankelijk in zijn verzoek.
Aan de door de voorzieningenrechter getroffen voorziening ligt geen voor het hof kenbare berekening ten grondslag. Zoals het hof in de hoofdzaak in r.o. 5.3 heeft overwogen dient in het jaar 2020 aan de zijde van de man te worden uitgegaan van een bruto jaarinkomen van
€ 41.992,-. De voorzieningenrechter is in de beschikking van 20 maart 2020 uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 50.000,- en is tot bepaling van een kinderalimentatie van € 618,- en een partneralimentatie van € 644,- per maand gekomen. Zoals in r.o. 5.3 voorts is overwogen, heeft de man in 2020 draagkracht om een kinderalimentatie van € 198,- per kind per maand te voldoen. Hij heeft hiernaast geen draagkracht om partneralimentatie te voldoen. Deze omstandigheden vormen naar het oordeel van het hof een zodanige wijziging van omstandigheden, althans aanleiding om te oordelen dat bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat de door de rechtbank getroffen voorlopige voorzieningen moet worden gewijzigd, zodanig dat de bij wijze van voorlopige voorziening te betalen bijdragen in overeenstemming zijn met de daadwerkelijke draagkracht van de man. Het hof zal dan ook bepalen, met wijziging van de beschikking voorlopige voorziening van 20 maart 2020, dat de man gedurende de periode 13 februari 2020 tot 4 september 2020 aan de vrouw dient te betalen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 198,- per kind per maand en voorts dat de man in de periode 13 februari 2020 tot 4 september 2020 geen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw behoeft te voldoen.
5.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.285.887/01;
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover betrekking hebbend op de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en in zoverre opnieuw rechtdoende;
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen met ingang van 4 september 2020 op € 198,- per kind per maand, met ingang van 1 januari 2021 op € 110,- per kind per maand en met ingang van 1 mei 2021 op € 41,- per kind per maand;
wijst af het inleidende verzoek van de vrouw te bepalen dat de man per 5 februari 2020 gehouden is met een bedrag van € 987,- bruto per maand bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw, dan wel met een in goede justitie te bepalen bedrag en ingangsdatum; ;
bepaalt dat, indien en voor zover de man ter zake van kinder- en partneralimentatie meer aan de vrouw heeft betaald, respectievelijk meer op hem is verhaald dan de hiervoor vermelde door hem verschuldigde bedragen, de vrouw de teveel ontvangen bedragen niet behoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.285.887/02
wijst af het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van de rechtbank van 19 augustus 2020;
in de zaak met zaaknummer 200.285.887/03
bepaalt met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking voorlopige voorziening van 20 maart 2020 de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen gedurende de periode 13 februari 2020 tot 4 september 2020 op € 198,- per kind per maand en voorts dat de man in de periode 13 februari 2020 tot 4 september 2020 geen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw behoeft te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover bij voorraad;
wijst af het meer of ander verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. J.F. Miedema en mr. J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 7 september 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.