ECLI:NL:GHAMS:2021:2876

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
200.294.251/03
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om inzage in financiële gegevens in het kader van echtscheiding en partnerbijdrage

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door de man tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland. De man had in hoger beroep verzocht om schorsing van de werking van de beschikking van de rechtbank, waarin een echtscheiding en partnerbijdrage waren vastgesteld. Tevens was er een verzoek ingediend op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) door de vrouw, die inzage verlangde in de financiële gegevens van de man, waaronder bankafschriften en aangiften. De vrouw stelde dat zij deze informatie nodig had om haar standpunt over de partnerbijdrage en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te onderbouwen. De man betwistte de noodzaak van het verzoek en voerde aan dat de vrouw al voldoende informatie had ontvangen.

Het hof heeft de verzoeken van beide partijen beoordeeld. Het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende had onderbouwd waarom zij rechtmatig belang had bij de gevraagde stukken, met uitzondering van de definitieve aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2019 en 2020, die de man moest verstrekken. Het hof heeft de man ook verplicht om de banksaldi van zijn rekeningen per peildatum 29 december 2017 aan de vrouw te verstrekken. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat inhoudt dat de man en vrouw de opgelegde verplichtingen onmiddellijk moeten nakomen, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.294.251/03
zaaknummer rechtbank: C/15/294954 / FA RK 19-5980 (echtscheiding)
beschikking van de meervoudige kamer van 31 augustus 2021 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats] ,
verzoeker in het hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. L.J.W. Govers te Zoetermeer,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
verweerster in het hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.H.C. Houben te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 17 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 11 mei 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De man appelleert tegen de in de beschikking van 17 februari 2021 uitgesproken echtscheiding en de daarbij bepaalde partnerbijdrage (bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.294.251/01). Ook komt de man op tegen de in voormelde beschikking bepaalde wijze van verdeling van de inboedel en de eenvoudige gemeenschap (bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.294.255/01). Het beroepschrift bevat tevens een verzoek tot schorsing van de werking van die beschikking (zaaknummer 200.294.251/02).
2.2
De vrouw heeft op 16 juni 2021 een verweerschrift in het incidentele verzoek tot schorsing ingediend, tevens houdende een incidentele vordering (het hof leest: verzoek) op grond van artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (zaaknummer 200.294.251/03).
2.3
De man heeft op 23 juli 2021 een verweerschrift op het incidentele verzoek op grond van artikel 843a Rv ingediend, tevens houdende een tegenverzoek op grond van artikel 843a Rv.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vrouw van 7 juli 2021, ingekomen op 8 juli 2021, waarin mr. Houben zich stelt als opvolgend advocaat;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 23 juli 2021 met bijlage (brief van de zijde van de man van 23 juli 2021), ingekomen op diezelfde datum;
- een verweerschrift van de zijde van de vrouw, met bijlagen, met betrekking tot de schorsingsprocedure, het voorwaardelijk hoger beroep tegen de echtscheiding en het tegenverzoek op grond van artikel 843a Rv, per e-mail toegezonden op 4 augustus 2021 en nogmaals toegezonden en ingekomen op 5 augustus 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 4 augustus 2021, waarin de advocaat van de man bezwaar maakt tegen de indiening van het op 4 augustus 2021 namens de vrouw ingediende verweerschrift met producties.
2.5
De mondelinge behandeling van de verzoeken op grond van artikel 843a Rv heeft op 5 augustus 2021 plaatsgevonden, tegelijk met die van het hoger beroep tegen de echtscheiding en van het schorsingsverzoek. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2.6
Partijen hebben over en weer bezwaar gemaakt tegen schrifturen die zijn ingediend. Het hof heeft (gedeelten van de) ingediende stukken in strijd met de twee-conclusieregel geoordeeld. Die onderdelen van de gedingstukken zullen buiten beschouwing worden gelaten.
Voordat het hof tot behandeling van achtereenvolgens het hoger beroep tegen de echtscheiding, het schorsingsverzoek en de verzoeken op grond van artikel 843a Rv is overgegaan, heeft het hof ter zitting in hoger beroep bepaald welke (gedeelten van) de ingediende stukken in de procedures wel zijn toegelaten. Dat zijn:
In het hoger beroep tegen de echtscheiding:
- het hoger beroepschrift van de man van 11 mei 2021;
- het vermelde onder randnummer 10 en 11 van het op 16 juni 2021 namens de vrouw ingediende verweerschrift.
In de schorsingsprocedure (zaak met nummer 200.294.251/02):
- het schorsingsverzoek van de man, opgenomen in het hoger beroepschrift van 11 mei 2021, met bijlagen;
- het op 16 juni 2021 namens de vrouw ingediende verweerschrift, met bijlagen;
- productie 41 van de zijde van de man, behorende bij zijn verweerschrift van 23 juli 2021;
- producties 4, 5 en 6 bij het verweerschrift van 4 augustus 2021 van de zijde van de vrouw.
In de procedure ex 843a Rv (zaak met nummer 200.294.251/03):
- het incidentele verzoek ex artikel 843a Rv in het verweerschrift van de vrouw van 16 juni 2021;
- het verweer daarop van de man van 23 juli 2021, houdende tegenverzoek ex artikel 843a Rv, met bijlagen;
- de reactie van de vrouw op het tegenverzoek, randnummers 16 e.v. van het op 4 augustus 2021 door de vrouw ingediende verweerschrift, alsmede het daarin opgenomen petitum voor zover dit op het tegenverzoek van de man betrekking heeft.
2.7
Zoals het hof ter zitting in hoger beroep heeft meegedeeld, zal bij afzonderlijke beschikkingen worden beslist op het hoger beroep tegen de echtscheiding en het schorsingsverzoek.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1987 te [gemeente] onder huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
3.2
Partijen zijn op 26 april 2021 ten overstaan van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag overeengekomen dat zij uiterlijk op 5 mei 2021 aan de andere partij via de advocaat zullen doen toekomen:
- jaaropgaven 2014 tot en met 2020
- verzonden aangiftes inkomstenbelasting 2014 tot en met 2020
- loonstroken en uitkeringsspecificaties vanaf 1 januari 2021
- jaaropgaven 2020 van de hypotheek van de woning van de vrouw
- een actueel bewijsstuk van de maandelijkse hypotheeklast
- polisblad zorgverzekering 2021
- de vrouw zal een overzicht maken van ontvangen huurpenningen en door haar doorbetaalde huurpenningen met bewijsstukken vanaf de datum van verhuur
-de man zal een overzicht maken van de verhuurinkomsten en betaling aan de vrouw van huurinkomsten van de gezamenlijke woningen in Curaçao
- pensioenoverzichten van zowel binnen- als buitenlandse pensioenen
- overzicht van alle binnen- en buitenlandse bankrekeningen op naam van een der partijen vanaf 2011
- jaarstukken en aangifte van [X] Holding BV en [X] BV vanaf 2014, zoals genoemd in pagina 8 van het fiscale rapport, en een prognose over 2021
- de door de ondernemingen betaalde vennootschapsbelasting vanaf 2014 tot 2020.
Daarbij is verder overeengekomen dat partijen zo volledig mogelijk zullen zijn. Indien bepaalde stukken ontbreken, zullen zij trachten bewijs via andere stukken aan te leveren. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan kopie dagafschriften.
Partijen hebben deze afspraak gemaakt ter beëindiging van hun geschil in kort geding, waarbij is overwogen dat partijen beiden belang hebben bij informatie van de andere partij in het licht van het op handen zijnde hoger beroep.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw heeft op 16 juni 2021 bij wijze van incident op grond van artikel 843a Rv verzocht de man te veroordelen tot inzage – in de vorm van afgifte aan de vrouw – van:
- uitdraai alle grootboekrekeningen;
- bankafschriften;
- aangiften omzetbelasting;
- aanslagen vennootschapsbelasting;
- aangifte en definitieve aanslagen IB;
- bewijs van genoten inkomsten in Suriname,
één en ander voor de jaren 2000 tot en met heden met het oog op de benadering en vaststelling van de niet verrekende inkomsten en aan de vrouw opgebouwde schuld in verband met de aan te nemen overgespaarde inkomsten,
onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat de man in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen, met een maximum van € 25.000,-, dan wel ter hoogte van een door het hof in goede justitie te betalen bedrag,
met veroordeling van de man in de kosten van, voor zover hier van belang, de procedure in het incident.
4.2
De man heeft op 23 juli 2021 verzocht de vrouw in haar verzoek niet ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoek af te wijzen. Tevens heeft de man een tegenverzoek gedaan en eveneens op grond van artikel 843a Rv verzocht:
primair te bepalen dat de vrouw binnen uiterlijk zeven dagen na de datum van de ten deze door het hof te wijzen beschikking per e-mail via [e-mailadres] aan de man digitaal ter hand dient te stellen: de banksaldi van al haar bankrekeningen, genoemd in het overzicht overgelegd als productie 42, per peildatum 29 december 2017 en een overzicht van de restanthypotheek per 29 december 2017 van de woning gelegen aan het [adres] te [plaats] , zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag dat de vrouw daarmee in gebreke blijft, alsmede te bepalen dat de vrouw binnen uiterlijk zes weken na de datum van de ten deze door het hof te wijzen beschikking per e-mail via [e-mailadres] aan de man digitaal ter hand dient te stellen een NWWI taxatierapport per 29 december 2017 van de woning gelegen aan het [adres] te [plaats] , zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag dat de vrouw daarmee in gebreke blijft,
althans te beslissen zoals het hof in goede justitie juist en redelijk acht, althans,
subsidiair te bepalen dat de vrouw binnen uiterlijk zeven dagen na de datum van de ten deze door het hof te wijzen beschikking per e-mail via [e-mailadres] aan de man digitaal ter hand dient te stellen: de banksaldi van al haar bankrekeningen, genoemd in het overzicht overgelegd als productie 42, per 31 december 2011, 31 december 2012, 31 december 2013, 31 december 2014, 31 december 2015, 31 december 2016 en 29 december 2017, zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag dat de vrouw daarmee in gebreke blijft, althans te beslissen zoals het hof in goede justitie juist en redelijk acht,
met veroordeling van de vrouw in de proceskosten van, voor zover hier van belang, het incident, althans te beslissen zoals het hof in goede justitie redelijk acht.
4.3
De vrouw heeft op 4 augustus 2021 verzocht de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat de man volhardt in zijn standpunt dat zijn DGA-salaris, een salaris dat hij zelf heeft bepaald, van belang is voor zijn alimentatieplicht, terwijl zij meent dat het naar de toekomst toe veel meer draait om wat de man redelijkerwijs nog aan inkomen kan verwerven. Zij vermoedt dat het gezien de staat van dienst van de man en de stand van de arbeidsmarkt in de lijn der verwachting ligt dat hij een vergelijkbaar inkomen kan verwerven als voorheen en zoals blijkt uit het door de vrouw ingebrachte rapport van Welling Fiscaal & Financieel Advies. De vrouw meent dat er onvoldoende zekerheid bestaat over de juistheid van de cijfers; het feit dat er over 2018 en 2019 een correctie is doorgevoerd, zegt voldoende over het gebrek aan betrouwbaarheid van de cijfers, naast de onduidelijkheid over de inkomsten van de man in Suriname en het inconsistente beeld van de fiscale reserves. De vrouw wil meer inzicht krijgen in de jaarcijfers en boekhouding. Omdat de man voldoende gelegenheid heeft gehad om de cijfers naar zijn hand te zeten en dit blijkbaar ook al getracht heeft te doen, verzoekt zij om inzicht over een langere periode, namelijk over de jaren 2000 tot heden. Zij beoogt daarmee inzicht te krijgen in de niet verrekende inkomsten en de schuld in verband met het aan te nemen overgespaarde inkomen, aldus de vrouw.
5.2
De man meent dat het verzoek in strijd met een goede procesorde is, omdat de vrouw in het kort geding dat tussen partijen op 26 april 2021 over informatieverstrekking is gevoerd een vordering in reconventie had kunnen instellen. Verder betwist de man de noodzaak tot het raadplegen van de door de vrouw gevraagde stukken, hij meent bij zijn appelschrift de nodige inzage te hebben verleend in zowel zijn persoonlijke financiën als die van zijn onderneming en dat de vrouw stukken vraagt die al voorhanden zijn. De cijfers van de man zijn voorts wel degelijk betrouwbaar. Verder vindt de man het onduidelijk wat de vrouw bedoelt met bankafschriften, tot inzage waartoe zij volgens de man ook niet gerechtigd is. In het kader van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden is er uitsluitend recht op inzage van de activa en passiva van de man op de peildatum 29 december 2017. Verder staat het vervalbeding in de huwelijkse voorwaarden eraan in de weg dat de man vanaf 2000 nog inzage dient te verlenen in zijn bakafschriften en banksaldi. De vrouw zou hooguit vanaf 2011 tot 2017 nog inzage kunnen krijgen in de banksaldi per 31 december van die jaren. Verrekening na de peildatum vindt niet plaats, ook omdat partijen toen niet meer samenwoonden. Wat de vrouw verzoekt is feitelijk onmogelijk omdat de gegevens van te lang geleden dateren. Ter zitting heeft de man daaraan toegevoegd dat de Rabobank heeft laten weten niet verder dan 8 jaren terug te kunnen gaan bij het verschaffen van gegevens. Verder stelt de man zich te hebben gehouden aan de in het kort geding gemaakt afspraken en indien het hof meent dat hij nog meer stukken aan de vrouw moet verschaffen, hij zich zal houden aan die beslissing. Voor de door de vrouw gevraagde dwangsom ziet hij dan ook geen reden, aldus de man.
5.3
De man legt aan zijn tegenverzoek ten grondslag dat de vrouw zich niet heeft gehouden aan de afspraak vervat in het proces-verbaal van het kort geding. Zij weigert haar IB-aangiftes 2014, 2018 en 2020 te verstrekken en de man vindt dat aan de afgifte van deze stukken een forse dwangsom moet worden verbonden. De man heeft als primair standpunt dat partijen op basis van de huwelijkse voorwaarden moeten afrekenen als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd, reden waarom hij stukken verzoekt per peildatum 29 december 2017. Subsidiair verzoekt de man om de stukken per diverse data als genoemd, om op jaarbasis te kunnen afrekenen.
5.4
De vrouw voert aan dat zij haar IB-aangifte van 2014 niet meer kan achterhalen, waarbij zij bovendien het belang van dat stuk betwijfelt nu de IB-aangiftes van de latere jaren wel verstrekt zijn. De IB-aangifte van 2018 is nog niet afgerond omdat de vrouw nog in discussie is met de belastingdienst en voor haar IB-aangifte 2020 heeft zij uitstel gevraagd. De vrouw volgt niet het standpunt van de man dat zou moeten worden afgerekend als waren zij gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. De man heeft volgens de vrouw geen belang bij inzage in bankrekeningen die op haar naam staan en evenmin in informatie over de woning die volledig op naam van de vrouw staat. Verder heeft de vrouw de stukken die zij tot haar beschikking heeft in lijn met het opgemaakte proces-verbaal in kort geding van 26 april 2021 direct overgelegd, zodat een dwangsom niet aan de orde kan zijn.
5.5
Het hof overweegt allereerst dat in zijn algemeenheid niet kan niet worden aangenomen dat een partij na een eerdere overeenkomst tot het verstrekken van stukken geen aanvullend verzoek op grond van artikel 843a Rv meer zou kunnen doen. Waar partijen menen dat de andere partij louter om die reden niet zou moeten worden ontvangen in haar of zijn verzoek, gaat het hof daaraan voorbij. Het hof komt dus toe aan de inhoudelijke beoordeling van de verzoeken.
5.6
De vrouw heeft desgevraagd ter zitting gemeld dat zij de stukken vraagt vanwege de procedure over de partnerbijdrage en vanwege de standpuntbepaling over niet-verrekende inkomsten in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft bevestigd dat hij de door hem gevraagde stukken nodig acht voor zijn standpuntbepaling ten aanzien van de verrekening in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
5.7
Ingevolge het bepaalde in artikel 843a Rv kan hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft.
Aan de toewijsbaarheid van een verzoek op grond van dit artikel zijn cumulatieve voorwaarden verbonden, namelijk het hebben van een rechtmatig belang, het moet gaan om bepaalde bescheiden en men moet partij zijn bij een rechtsbetrekking. Op grond van het vierde lid van artikel 843a Rv geldt verder dat bescheiden niet hoeven te worden verstrekt indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
5.8
Het hof overweegt dat, hoewel de eerder al bereikte overeenstemming over de verstrekking van bescheiden aan de ontvankelijkheid in de onderhavige procedure niet in de weg staat, aan de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst als hiervoor onder 3.2 vermeld bij de beoordeling van de verzoeken wel betekenis toekomt in die zin dat van partijen mag worden verwacht dat zij voldoende onderbouwen waarom zij nog meer stukken vragen dan waarover tussen hen al overeenstemming is bereikt. Verder neemt het hof bij de beoordeling van de verzoeken in aanmerking dat de gevraagde bescheiden in het kader van de uitvoering van het verrekenbeding uit de huwelijkse voorwaarden een begrenzing vinden in de regel dat een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding zich oplost in een finale verrekening, in dit geval per peildatum 29 december 2017.
5.9
Ten aanzien van de door de vrouw gevraagde stukken overweegt het hof het volgende. Het verzoek van de vrouw tot inzage c.q. afgifte van alle grootboekrekeningen, bankafschriften, aangiften omzetbelasting, aanslagen vennootschapsbelasting en bewijs van genoten inkomsten in Suriname, alles over de jaren 2000 tot en met heden, komt erop neer dat zij van de man vraagt om de volledige bedrijfsadministratie over de afgelopen twintig jaren te verstrekken, hetgeen het hof beoordeelt als onvoldoende bepaald. Daarbij komt dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat zij naast de in de vaststellingsovereenkomst genoemde stukken (zoals de jaarstukken en aangifte van de B.V.’s vanaf 2014 en de door de ondernemingen betaalde vennootschapsbelasting vanaf 2014 tot 2020) rechtmatig belang heeft bij de verstrekking van de thans gevraagde informatie. Zowel in het licht van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden als ter bepaling van de (draagkracht in het kader van de) partnerbijdrage is niet in te zien waartoe deze op grond van artikel 843a Rv aanvullend gevraagde bescheiden benodigd zijn, terwijl redelijkerwijs kan worden aangenomen dat ook zonder die stukken een behoorlijke rechtsbedeling is gewaarborgd.
Wat betreft de stukken over de privésituatie van de man, met name de aangifte IB vanaf 2000 tot heden, oordeelt het hof dat ook hierover onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat de vrouw belang heeft om in aanvulling op de vaststellingsovereenkomst nog stukken te ontvangen. Voor zover de vrouw met haar verzoek ook bedoelt de privébankafschriften van de man te willen ontvangen, zal dat verzoek als te onbepaald worden afgewezen en geldt daarvoor eveneens dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld over haar belang bij de verstrekking van deze aanvullende stukken. Wat betreft de definitieve aanslagen IB constateert het hof dat deze geen deel uitmaken van de vaststellingsovereenkomst, waarin de informatie-uitwisseling ten aanzien van de inkomstenbelasting is beperkt tot de verstrekking over en weer van de verzonden aangiftes 2014 tot en met 2020.
Het hof maakt uit de vaststellingsovereenkomst op, dat partijen elkaar over en weer van stukken en informatie over de inkomstenbelasting hebben willen voorzien. Bij het verstrekken van informatie over inkomstenbelasting worden in de regel ook de aanslagen van de belastingdienst betrokken. Dat partijen van dit onderdeel van de informatie bewust hebben afgezien, kan het hof uit de vaststellingovereenkomst niet opmaken. Daarbij komt dat de man de aanslagen over de jaren 2014 tot en met 2018 al wel heeft overgelegd. De laatste aanslag is gedateerd op 3 december 2020. Gegeven het feit dat de informatie over inkomstenbelasting relevant is, zal het hof het verzoek van de vrouw met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting over de jaren waarover partijen over en weer afspraken hebben gemaakt en die nog niet zijn ingebracht, dat wil zeggen 2019 en 2020, toewijzen. Haar belang bij gegevens over eerdere jaren heeft zij niet aannemelijk gemaakt.
De vrouw heeft aan haar verzoek tot inzage geen termijn verbonden. Het hof ziet aanleiding om te bepalen dat de man de gegevens binnen twee weken na de datum van deze beschikking aan de vrouw ter hand moet stellen. Mocht de aanslag over 2019 en/of 2020 nog niet voorhanden zijn, dan zal de man deze aan de vrouw moeten verstrekken binnen 10 dagen nadat de man deze aanslag van de belastingdienst heeft ontvangen.
5.1
Ten aanzien van de door de man gevraagde stukken, overweegt het hof als volgt. De man vraagt de banksaldi van de bankrekeningen, genoemd in het overzicht overgelegd als productie 42, per peildatum 29 december 2017. In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat over en weer een overzicht wordt verstrekt van alle binnen- en buitenlandse bankrekeningen op naam van een der partijen vanaf 2011. De door de man ingebrachte productie 42 bevat een lijst van de bankrekeningen van de vrouw. De man heeft met zijn stelling dat partijen per 29 december 2017 moeten verrekenen, voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in aanvulling op de verkregen lijst met bankrekeningnummers belang heeft bij verkrijging van informatie over de saldi op die rekeningen per datum verrekening. De man heeft bij deze gegevens temeer belang, nu de vrouw haar aangifte IB 2018 nog niet aan hem heeft verstrekt. Uit de aangifte IB 2017 blijkt niet wat de saldi van de daarin vermelde bankrekeningen per peildatum zijn, zodat de aangifte IB 2018 daarover opheldering moet geven.
De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw de stukken binnen zeven dagen aan hem verstrekt. Nu daartegen niet is opgekomen, zal dat verzoek worden toegewezen.
Nu het primaire verzoek van de man met betrekking tot de bankrekeningen wordt toegewezen, behoeft het subsidiaire verzoek van de man op dit punt geen beoordeling.
Het belang van de man bij de verkrijging van gegevens over de woning van de vrouw (overzicht restanthypotheek per 29 december 2017 en taxatierapport per die datum) naast hetgeen daarover in de vaststellingsovereenkomst is overeengekomen, is niet aannemelijk geworden en dit deel van het verzoek zal dus worden afgewezen.
Het verzoek van de man om aan de veroordeling tot het verstrekken van de stukken een dwangsom te verbinden, zal worden afgewezen. In de omstandigheid dat de vrouw enkele stukken uit de vaststellingsovereenkomst nog niet heeft verstrekt, waarvoor zij overigens een verklaring heeft gegeven, ziet het hof onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat aan de veroordeling reeds nu een dwangmiddel moet worden verbonden.
5.11
Voor zover de man heeft bedoeld een dwangsom te verzoeken ter naleving van het in de overeenkomst van 26 april 2021 bepaalde, merkt het hof op dat de man deze dwangsom wel noemt in zijn verweer op het verzoek van de vrouw, maar daaraan geen zelfstandig verzoek heeft verbonden in zijn petitum. Maar los daarvan, de procedure ex artikel 843a Rv is niet bedoeld voor de beslechting van een executiegeschil, zodat dat verzoek niet voor toewijzing in aanmerking komt.
5.12
Partijen hebben over en weer verzocht de andere partij in de proceskosten in het incident te veroordelen. Gelet op de uitkomst van dit incident en de omstandigheid dat partijen voormalige echtgenoten zijn, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd.

6.De beslissing

Het hof:
in het incident:
- bepaalt dat de man aan de vrouw inzage dient te verlenen in zijn definitieve aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2019 ten 2020 door verstrekking van die stukken aan haar binnen twee weken na heden, met dien verstande dat indien de aanslagen van 2019 en/of 2020 nog niet beschikbaar zijn, die aanslagen binnen tien dagen na ontvangst daarvan door de man aan de vrouw worden verstrekt;
- bepaalt dat de vrouw binnen zeven dagen na heden aan de man de banksaldi per peildatum 29 december 2017 van de bankrekeningen, genoemd in het overzicht overgelegd als productie 42 bij het verweerschrift van 23 juli 2021 van de zijde van de man, dient te verstrekken;
- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten in de zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
- wijst het in het incident over en weer verzochte voor het overige af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. A. van Haeringen en mr. G.W. Brands-Bottema, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 31 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.