ECLI:NL:GHAMS:2021:2875

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
200.294.251-02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke schorsing alimentatieverplichting man in verband met veel lager jaarinkomen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 augustus 2021 een tussenuitspraak gedaan over de schorsing van de alimentatieverplichting van de man. De man, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, verzocht om schorsing van de alimentatieverplichting van € 3.906,52 per maand, omdat hij financieel niet in staat zou zijn om dit bedrag te betalen. Hij stelde dat zijn jaarinkomen veel lager was dan door de rechtbank was vastgesteld, en dat de alimentatieverplichting hem in een financiële noodtoestand zou brengen. De vrouw daarentegen betwistte de financiële noodtoestand van de man en stelde dat hij voldoende middelen had om de alimentatie te betalen. Het hof heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen en vastgesteld dat de man in de afgelopen jaren gemiddeld € 53.000,- per jaar had verdiend. Het hof oordeelde dat de man in staat was om een bedrag van € 1.850,- bruto per maand te betalen aan de vrouw, en schorste de werking van de eerdere beschikking voor zover deze de man verplichtte om meer dan dit bedrag te betalen. De beslissing om de werking van de beschikking te schorsen was gebaseerd op de overweging dat het belang van de man bij schorsing zwaarder woog dan het belang van de vrouw bij de uitvoering van de beschikking. De kosten van het incident werden niet aan een van de partijen opgelegd, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.294.251/02
zaaknummer rechtbank: C/15/294954 / FA RK 19-5980 (echtscheiding)
beschikking van de meervoudige kamer van 31 augustus 2021 in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het incident,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. L.J.W. Govers te Zoetermeer,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het incident,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.H.C. Houben te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 17 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 11 mei 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De man appelleert tegen de in de beschikking van 17 februari 2021 uitgesproken echtscheiding en de daarbij bepaalde partnerbijdrage (bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.294.251/01). Ook komt de man op tegen de in voormelde beschikking bepaalde wijze van verdeling van de inboedel en de eenvoudige gemeenschap (bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.294.255/01). Het beroepschrift bevat tevens een verzoek tot schorsing van de werking van die beschikking (zaaknummer 200.294.251/02).
2.2
De vrouw heeft op 16 juni 2021 een verweerschrift in het incidentele verzoek tot schorsing ingediend, tevens houdende een incidentele vordering (het hof leest: verzoek) op grond van artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (zaaknummer 200.294.251/03).
2.3
De man heeft op 23 juli 2021 een verweerschrift op het incidentele verzoek op grond van artikel 843a Rv ingediend, tevens houdende een tegenverzoek op grond van artikel 843a Rv.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vrouw van 7 juli 2021, ingekomen op 8 juli 2021, waarin mr. Houben zich stelt als opvolgend advocaat;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 23 juli 2021 met bijlage (brief van de zijde van de man van 23 juli 2021), ingekomen op diezelfde datum;
- een verweerschrift van de zijde van de vrouw, met bijlagen, met betrekking tot de schorsingsprocedure, het voorwaardelijk hoger beroep tegen de echtscheiding en het tegenverzoek op grond van artikel 843a Rv, per e-mail toegezonden op 4 augustus 2021 en nogmaals toegezonden en ingekomen op 5 augustus 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 4 augustus 2021, waarin de advocaat van de man bezwaar maakt tegen de indiening van het op 4 augustus 2021 namens de vrouw ingediende verweerschrift met producties.
2.5
De mondelinge behandeling van het schorsingsverzoek heeft op 5 augustus 2021 plaatsgevonden, tegelijk met die van het hoger beroep tegen de echtscheiding en van de verzoeken op grond van artikel 843a Rv. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2.6
Partijen hebben over en weer bezwaar gemaakt tegen schrifturen die zijn ingediend. Het hof heeft (gedeelten van de) ingediende stukken in strijd met de twee-conclusieregel geoordeeld. Die onderdelen van de gedingstukken zullen buiten beschouwing worden gelaten.
Voordat het hof tot behandeling van achtereenvolgens het hoger beroep tegen de echtscheiding, het schorsingsverzoek en de verzoeken op grond van artikel 843a Rv is overgegaan, heeft het hof ter zitting in hoger beroep bepaald welke (gedeelten van) de ingediende stukken in de procedures wel zijn toegelaten. Dat zijn:
In het hoger beroep tegen de echtscheiding:
- het hoger beroepschrift van de man van 11 mei 2021;
- het vermelde onder randnummer 10 en 11 van het op 16 juni 2021 namens de vrouw ingediende verweerschrift.
In de schorsingsprocedure (zaak met nummer 200.294.251/02):
- het schorsingsverzoek van de man, opgenomen in het hoger beroepschrift van 11 mei 2021, met bijlagen;
- het op 16 juni 2021 namens de vrouw ingediende verweerschrift, met bijlagen;
- productie 41 van de zijde van de man, behorende bij zijn verweerschrift van 23 juli 2021;
- producties 4, 5 en 6 bij het verweerschrift van 4 augustus 2021 van de zijde van de vrouw.
In de procedure ex 843a Rv (zaak met nummer 200.294.251/03):
- het incidentele verzoek ex artikel 843a Rv in het verweerschrift van de vrouw van 16 juni 2021;
- het verweer daarop van de man van 23 juli 2021, houdende tegenverzoek ex artikel 843a Rv, met bijlagen;
- de reactie van de vrouw op het tegenverzoek, randnummers 16 e.v. van het op 4 augustus 2021 door de vrouw ingediende verweerschrift, alsmede het daarin opgenomen petitum voor zover dit op het tegenverzoek van de man betrekking heeft.
2.7
Zoals het hof ter zitting in hoger beroep heeft meegedeeld, zal bij afzonderlijke beschikkingen worden beslist op het hoger beroep tegen de echtscheiding en de verzoeken ex artikel 843a Rv.

3.De feiten

Partijen zijn [in] 1987 te [gemeente] onder huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, bepaald dat de man € 3.906,52 netto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De man verzoekt de werking van de bestreden beschikking te schorsen totdat over de partneralimentatie in hoger beroep is beslist, althans de daarin vastgestelde partneralimentatie hangende het hoger beroep op een zo laag mogelijk bedrag vast te stellen, althans te beslissen zoals het hof in goede justitie juist en redelijk acht, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het incident.
4.3
De vrouw verzoekt het schorsingsverzoek van de man af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van het incident.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man is van mening dat aan alle voorwaarden voor toewijzing van zijn schorsingsverzoek is voldaan. Hij is financieel niet bij machte enige partneralimentatie aan de vrouw te voldoen, althans niet het door de rechtbank toegewezen, exorbitant hoge bedrag. Dat bedrag berust op feitelijke misslagen en overschrijdt voorts het inkomen van de man vele malen, zodat de verplichting tot betaling daarvan ertoe zal leiden dat hij niet meer in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Er zal dus een (financiële) noodtoestand aan de zijde van de man ontstaan als de bestreden beschikking niet wordt geschorst. De vrouw heeft geen behoefte aan partneralimentatie, zeker gezien haar beperkte lasten en riante vermogen. Van haar kan redelijkerwijs worden verwacht dat zij hangende het hoger beroep haar vermogen aanwendt om in haar levensonderhoud te voorzien. Indien de man bovendien de vastgestelde partneralimentatie (gedeeltelijk) zou moeten betalen, zal de vrouw die gelden mogelijk consumeren en zal een verzoek van de man tot terugbetaling of verrekening van het teveel betaalde minder kansrijk zijn dan wanneer de gelden nog niet zijn geconsumeerd. Het belang van de man bij schorsing van de werking van de bestreden beschikking weegt dan ook zwaarder dan het belang van de vrouw bij executie van de bestreden beschikking hangende het hoger beroep, aldus de man.
5.2
Volgens de vrouw is niet voldaan aan de voorwaarden die ingevolge vaste jurisprudentie gelden voor toewijzing van een schorsingsverzoek. Voor inhoudelijke behandeling van de (hoofd)zaak is, anders dan de man kennelijk wil, bij de beoordeling van het schorsingsverzoek geen plaats. De omstandigheid dat de vrouw vermogen heeft, moet buiten beschouwing blijven. Haar vermogen dient onder meer te worden aangewend ter aflossing van de hypotheek van haar woning in 2034, zoals in r.o 2.3.7 van de bestreden beschikking is overwogen. Haar pensioen biedt onvoldoende inkomen om haar hypotheeklasten te voldoen. Van een financiële noodtoestand aan de zijde van de man is geen sprake. De man heeft er zelf bewust voor gekozen in de procedure in eerste aanleg financiële gegevens van zijn onderneming achter te houden, omdat volgens hem het door hemzelf bepaalde inkomen als DGA bepalend diende te zijn voor zijn alimentatieplicht. Dit ondanks de stellingen van de vrouw en het uitdrukkelijke verzoek van de rechtbank om een financiële onderbouwing. Pas in kort geding heeft de man op expliciet verzoek van de vrouw een (gedeelte) van zijn financiële stukken aan haar overhandigd. De man heeft genoeg geld om het vastgestelde alimentatiebedrag te betalen, zo volgt uit het door hem overgelegde rapport van Aprecio. Zijn salarisgegevens en privé bankgegevens zijn niet maatgevend. Hij heeft zijn inkomen als DGA kunstmatig laag gehouden. Er moet van een hoger inkomen worden uitgegaan. Volgens het door de vrouw overgelegde rapport van Welling Fiscaal & Financieel Advies ligt het in de lijn der verwachtingen dat hij dat in de toekomst ook kan verwerven, aldus de vrouw.
5.3
Op grond van artikel 360 lid 2 Rv kan het hof, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar is verklaard, alsnog de werking daarvan schorsen.
Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de werking van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking gelden, in navolging van de vaste rechtspraak op dit punt (laatstelijk HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026), de volgende maatstaven:
i) uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende het hoger beroep, uitvoerbaar dient te zijn;
ii) afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad ervan;
iii) bij de toepassing van de onder i) en ii) genoemde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen de beslissing nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat het hof in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing berust op een kennelijke misslag;
iv) indien in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
5.4
Het hof constateert dat in de bestreden beschikking geen gemotiveerde beslissing over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad is gegeven en dat ook uit de overwegingen geen impliciete motivering daarvan volgt, zodat de beoordeling van het onderhavige schorsingsverzoek niet is beperkt tot de onder iv) genoemde maatstaf, maar daarbij ook de onder i) tot en met iii) genoemde maatstaven worden betrokken.
5.5
Gebleken is dat de vrouw blijkens haar verzoekschrift in eerste aanleg het jaarinkomen van de man bij gebrek aan wetenschap heeft begroot op € 150.000,- per jaar, dit uit hoofde van zijn functie als DGA van [X] B.V en zijn werkzaamheden op het gebied van Informatie Risico Management bij grote distributiebedrijven, een bank en een buitenlands oliebedrijf. De man heeft dit in eerste aanleg betwist, onder overlegging van een viertal salarisspecificaties uit 2020 en een bewijs van zijn inkomen in 2017. De rechtbank is blijkens de bestreden beschikking uitgegaan van het door de vrouw gestelde inkomen van de man. De man had dit, aldus de rechtbank, onvoldoende gemotiveerd betwist door – bewust, zoals ter zitting was gebleken – in het geheel geen jaarstukken van zijn onderneming noch aangiften en aanslagen inkomstenbelasting over te leggen. Voor zover de vrouw thans in het incident stelt dat het schorsingsverzoek reeds vanwege de proceshouding van de man in eerste aanleg moet worden afgewezen, verwerpt het hof dat standpunt. Deze houding behoeft niet in de weg te staan aan de beoordeling van het schorsingsverzoek aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaven.
5.6
De man heeft ter ondersteuning van zijn schorsingsverzoek onder meer een tweetal rapporten van Aprecio-Advies B.V. (de heer A.R.P. de Bruijn) van 6 mei 2021 en 22 juli 2021 overgelegd alsmede zijn aangiften en aanslagen inkomstenbelasting (IB) over de jaren 2014 t/m 2020. De vrouw heeft op haar beurt in het incident onder meer een rapport van Stolwijk Kelderman accountants fiscalisten (mr. R.B. Welling) van 11 januari 2021 en een rapport van Welling Fiscaal & Financieel Advies (mr. Welling voornoemd) van 16 juni 2021 overgelegd. In de rapporten van zowel de man als de vrouw is vermeld dat het bruto loon van de man (van [X] B.V . en [Y] B.V. ) over de jaren 2014 t/m 2020 feitelijk gemiddeld € 53.000,- bedroeg. Over de draagkracht van de man lopen de rapporten van de man en die van de vrouw uiteen. Volgens de rapporten van de man is een bruto jaarsalaris van maximaal € 31.000,- (het gemiddelde inkomen uit [X] B.V . over de jaren 2014 t/m 2021) verantwoord om de continuïteit van de onderneming niet in gevaar te brengen en kan naast het bruto salaris geen extra inkomen aan de vennootschap worden onttrokken en is er geen ruimte voor dividend. Volgens de rapporten van de vrouw dient bij het gemiddelde bruto jaarloon van de man over de jaren 2014 t/m 2020 tevens het gemiddelde van de vrij uitkeerbare reserves van [X] B.V . over die jaren, rond € 32.000,-, te worden opgeteld en ligt het, gezien de enorme staat van dienst van de man zoals deze blijkt uit zijn CV, in de lijn der verwachting dat hij dit inkomen (in totaal, naar het hof begrijpt, € 85.000 per jaar) kan handhaven. In het laatste rapport van de vrouw is vermeld dat er naar verwachting nog een inkomen vanuit Suriname is van gemiddeld (omgerekend) € 56.751,- over de jaren 2018 t/m 2020. Dit inkomen is blijkens dat rapport niet meegenomen bij de door de man in de toekomst te verwerven inkomsten. In het laatste rapport van de man zijn de in Suriname verrichte en door [X] B.V . gefactureerde werkzaamheden (aanvullend) verwerkt in de omzet en reserves van [X] B.V .
5.7
Het hof gaat voor het standpunt van de vrouw met betrekking tot het door de man te verwerven inkomen uit van hetgeen in het laatste rapport van Welling is vermeld. Gelet daarop, kan een jaarinkomen van de man van € 150.000,- niet langer het uitgangspunt zijn bij de bepaling van zijn draagkracht. Het hof acht het verschil tussen het bedrag van € 85.000,- en het jaarinkomen waarvan de rechtbank is uitgegaan (€ 150.000,-), bovendien dermate groot dat van de man in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij voor de duur van de procedure in hoger beroep de in de bestreden beschikking vastgestelde partneralimentatie (van netto € 3.906,52 per maand) geheel aan de vrouw betaalt. Het belang van de man bij toewijzing van zijn schorsingsverzoek zoals hierna te melden, weegt daarom zwaarder dan het belang van de vrouw bij tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking. De omstandigheid dat de man privévermogen heeft, maakt dat niet anders. Van de man kan niet worden gevergd dat hij daarop inteert ter voldoening van een betalingsverplichting waarvan is gebleken dat deze, deels althans, op onjuiste uitgangspunten berust. Het hof zal dan ook de werking van de bestreden beschikking schorsen voor zover het een deel van de daarin bepaalde partneralimentatie (€ 3.906,52 netto, volgens de vrouw neerkomend op € 6.206,- bruto) betreft. Waar de man bij de berekening van zijn draagkracht uitgaat van een jaarlijks inkomen van € 31.000,- en de vrouw van een jaarlijks inkomen van de man van € 85.000,-, zal het hof daarbij in dit stadium vooralsnog uitgaan van een bedrag van € 53.000,- per jaar, conform hetgeen de man gemiddeld feitelijk aan inkomen over de afgelopen jaren uit zijn B.V.’s heeft verworven. Het hof gaat er vanuit dat bij dit gemiddeld inkomen van € 53.000,- per jaar, de man in ieder geval € 1.850,- bruto per maand kan betalen aan de vrouw. Daarbij is rekening gehouden met de bijstandsnorm voor een alleenstaande en de betaling van ziektekosten.
Het hof zal de met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op de man rustende betalingsverplichting dan ook voor de duur van het geding in hoger beroep schorsen voor zover deze verplichting het bedrag van € 1850,- bruto per maand te boven gaat. Voor zover de man betoogt dat hij daardoor in een financiële noodtoestand zal komen te verkeren, gaat het hof daaraan voorbij. Op het standpunt van de man met betrekking tot zijn (gebrek aan) draagkracht kan in dit incident niet worden vooruitgelopen en blijkens de door hem overgelegde rapporten beschikt hij in ieder geval over voldoende vermogen om het betreffende bedrag voor de duur van de procedure in hoger beroep maandelijks aan de vrouw te voldoen. In zoverre weegt zijn belang bij toewijzing van zijn schorsingsverzoek niet op tegen het belang van de vrouw bij tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking.
5.8
Gelet op de uitkomst van het incident, bestaat er geen grond voor veroordeling van de man in de kosten daarvan, zoals de vrouw heeft verzocht. Het hof zal dat verzoek dan ook afwijzen. Voor toewijzing van het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw in de kosten van het incident bestaat evenmin voldoende grond. De omstandigheid dat partijen voormalige echtgenoten zijn, brengt in de regel met zich mee dat de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd. Anders dan de man betoogt, is aan de zijde van de vrouw niet gebleken van misbruik van recht in die mate dat afwijking van de regel gerechtvaardigd is.

6.De beslissing

Het hof:
schorst de werking van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van de rechtbank van 17 februari 2021 voor zover daarin de aan de man opgelegde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 1.850,- (achttienhonderdvijftig euro) per maand te boven gaat, totdat is beslist in de hoofdzaak (zaaknummer bij het hof: 200.294.251/01);
wijst het in het incident verzochte voor het overige af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. A. van Haeringen en mr. G.W. Brands-Bottema, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 31 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.