ECLI:NL:GHAMS:2021:2846

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
5 oktober 2021
Zaaknummer
200.290.245/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen gerechtsdeurwaarder over executiekosten en verkoop onder dagwaarde

In deze zaak heeft klager, een appellant, een klacht ingediend tegen een gerechtsdeurwaarder wegens vermeende financiële benadeling tijdens de executie van een vonnis. Klager stelt dat zijn auto voor een te lage prijs is verkocht en dat er ongespecificeerde en te hoge executiekosten in rekening zijn gebracht. De klacht is ingediend op 17 februari 2021 tegen een eerdere beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam, die op 29 januari 2021 had geoordeeld dat de klacht ongegrond was.

De feiten van de zaak zijn als volgt: Klager werd op 16 mei 2017 door de kantonrechter veroordeeld tot betaling van een vordering van de Stichting de Alliantie. De gerechtsdeurwaarder legde op 22 mei 2018 beslag op de auto van klager, die echter niet de eigenaar bleek te zijn. Na betaling aan de leasemaatschappij werd klager eigenaar van de auto, waarna opnieuw beslag werd gelegd. De auto werd uiteindelijk op 3 oktober 2018 verkocht voor € 2.550,00, na een eerdere poging tot verkoop op 24 augustus 2018 die was geschorst wegens gebrek aan geïnteresseerde kopers.

Tijdens de behandeling van de zaak op 2 september 2021 heeft klager zijn standpunt toegelicht, waarin hij de gerechtsdeurwaarder beschuldigt van het niet doen van voldoende moeite om een hogere verkoopprijs te realiseren en het in rekening brengen van onterecht hoge executiekosten. Het hof heeft de klacht van klager ongegrond verklaard, waarbij het heeft geoordeeld dat de gerechtsdeurwaarder zich aan de geldende wet- en regelgeving heeft gehouden en dat er geen bewijs was dat de gerechtsdeurwaarder onvoldoende inspanningen heeft geleverd om een hogere verkoopprijs te realiseren. Het hof bevestigt de beslissing van de kamer en oordeelt dat de gerechtsdeurwaarder niet tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.290.245/01 GDW
nummers eerste aanleg: C/13/676963 / DW RK 19/664 en C/13/677141 /DW RK 19/668
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 16 november 2021
inzake
[klager] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
tegen
[gerechtsdeurwaarder] ,
gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
geïntimeerde.
Partijen worden hierna klager en de gerechtsdeurwaarder genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant (hierna: klager) heeft op 17 februari 2021 een beroepschrift bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 29 januari 2021 met bovengenoemde nummers (ECLI:NL:TGDKG:2021:54).
1.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 22 april 2021 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.3.
Het hof heeft van de kamer de stukken van de eerste aanleg ontvangen.
1.4.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 2 september 2021. Klager en de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen en hebben het woord gevoerd; klager aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

2.De zaak in het kort

Klager verwijt de gerechtsdeurwaarder dat deze hem financieel heeft benadeeld door bij de executie van een vonnis de auto van klager voor een veel te lage prijs te verkopen. Klager verwijt de gerechtsdeurwaarder daarnaast dat deze ongespecificeerde en te hoge executiekosten in rekening heeft gebracht.

3.Feiten

Samengevat komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Klager is op 16 mei 2017 door de kantonrechter veroordeeld een vordering te voldoen van de Stichting de Alliantie. Dit vonnis is op 19 mei 2017 aan klager betekend met bevel tot betaling.
3.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 22 mei 2018 beslag gelegd op de auto van klager en deze is op 23 mei 2018 in gerechtelijke bewaring gegeven aan [X] B.V.. Op 24 mei 2018 heeft de gerechtsdeurwaarder het beslag en de gerechtelijke bewaring aan klager betekend.
3.3.
Na de onder 3.2. genoemde beslaglegging bleek dat klager niet de eigenaar was van de auto. De auto bleek namelijk geleaset te zijn en er stond nog een schuld aan de leasemaatschappij open. Nadat de gerechtsdeurwaarder een bedrag van € 1.928,05 had betaald aan de leasemaatschappij en klager alsnog eigenaar was geworden van de auto, is op 24 juli 2018 daarop opnieuw beslag gelegd. Op dezelfde datum is de auto aan [X] B.V. in gerechtelijke bewaring gegeven. Op 26 juli 2018 heeft de gerechtsdeurwaarder de inbeslagname en gerechtelijke bewaring betekend aan [X] B.V..
3.4.
Op 27 juli 2018 zijn het beslag en de gerechtelijke bewaring aan klager betekend, met de aanzegging dat openbare verkoop zou plaatsvinden op 24 augustus 2018.
3.5.
Op 14 augustus 2018 heeft de gerechtsdeurwaarder de aanzegging van de openbare verkoop betekend aan klager. Op 23 augustus 2018 is de openbare verkoop gepubliceerd in Het Parool.
3.6.
Op 24 augustus 2018 is de openbare verkoop geschorst omdat er geen potentiële kopers op de veiling aanwezig waren. Op 29 september 2018 is er wederom een advertentie in Het Parool geplaats, waarna op 3 oktober 2018 de auto is verkocht voor een bedrag van € 2.550,00.

4.Standpunt van klager

Klager beklaagt zich samengevat over het volgende.
De gerechtsdeurwaarder heeft de auto van klager voor een belachelijk lage prijs verkocht, zonder dat hij voor de verkoop daarvan de nodige moeite heeft genomen. Klager is hierdoor financieel benadeeld (klachtonderdeel a). De gerechtsdeurwaarder heeft daarnaast extreem hoge executiekosten in rekening gebracht (klachtonderdeel b).

5.Beoordeling

De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klager tegen de gerechtsdeurwaarder ongegrond verklaard.
Hof toetst geschil in volle omvang
5.1.
Anders dan door klager ter zitting in hoger beroep is bepleit, is het hof niet lijdelijk in de zin dat slechts mag worden beslist op de door klager aangevoerde beroepsgronden ten aanzien van klachtonderdeel b. Het hof toetst het geschil zoals dat aan de kamer is voorgelegd in volle omvang en is niet gebonden aan wat klager als bezwaren tegen de beslissing van de kamer heeft aangevoerd.
Klachtonderdeel a
5.2.
Klager is van mening dat het gerechtsdeurwaarderskantoor zijn auto, na een maandenlange opslag, bewust ver onder de dagwaarde heeft verkocht. De desbetreffende medewerker moet volgens klager hebben geweten dat de auto op het moment van het beslag veel meer waard was dan de gerealiseerde verkoopprijs van € 2.550,-.
5.3.
De gerechtsdeurwaarder betoogt dat hij al voor de voorgenomen (eerste) openbare verkoop diverse autodealers heeft benaderd en tot twee keer toe (op respectievelijk 23 augustus 2018 en 29 september 2018) een advertentie heeft geplaatst in Het Parool. Op de eerste geplande executoriale verkoop (24 augustus 2018) zijn geen kopers verschenen, zodat de verkoop opnieuw moest worden aangezegd. De gerechtsdeurwaarder was zelf ook teleurgesteld in de gerealiseerde verkoopopbrengst, maar die kan hem niet worden aangerekend. In verband met de oplopende kosten van de bewaring en de onzekerheid van een eventuele hogere opbrengst in de toekomst zou het niet in het belang van klager zijn geweest om de verkoop nog langer op te schorten.
5.4.
De kamer heeft dit klachtonderdeel ongegrond verklaard en in dit verband, kort samengevat, het volgende overwogen. Niet gebleken is dat de gerechtsdeurwaarder te weinig moeite heeft genomen om een hogere verkoopprijs te realiseren. Nadat er diverse autodealers waren benaderd, waarbij de openbare executie tot twee keer toe was geadverteerd, is de auto uiteindelijk aan de hoogste bieder verkocht. Dat de gerechtsdeurwaarder de auto ook online had moeten aanbieden vindt geen steun in de destijds geldende wet- en regelgeving. De aankondiging van de verkoop van in beslag genomen roerende zaken dient pas sinds 1 oktober 2020 online te gebeuren.
Klager heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat hierover anders moet worden geoordeeld dan de kamer heeft gedaan. Het hof voegt hieraan toe dat bij een openbare verkoop de gerechtsdeurwaarder afhankelijk is van de feitelijke opkomst. Het gaat er niet om dat er mogelijk iemand bereid was om een hogere prijs te betalen – zoals klager ter zitting heeft aangevoerd –, maar het gaat erom welke kopers zich bij de gerechtsdeurwaarder hebben gemeld. Als klager weet had van bereidwillige kopers, had hij die naar de gerechtsdeurwaarder kunnen verwijzen. Klachtonderdeel a is daarom ongegrond.
Klachtonderdeel b
5.5.
Klager verwijt de gerechtsdeurwaarder dat hij onterechte, niet gespecificeerde en extreem hoge executiekosten in rekening heeft gebracht. Uit een door hem overgelegde lijst blijkt volgens hem, onder meer, dat de in rekening gebrachte kosten onvoldoende zijn gespecificeerd, dat de gerechtsdeurwaarder meermaals naar verkeerde artikelen van het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (hierna: Btag) heeft verwezen en dat ten onrechte kosten voor de slotenmaker in rekening zijn gebracht.
5.6.
De gerechtsdeurwaarder voert, kort samengevat, als verweer aan dat alle in rekening gebrachte explootkosten en de kosten van het executoriaal derdenbeslag in overstemming zijn met het Btag-tarief. In een door de gerechtsdeurwaarder overgelegde lijst zijn alle kosten gespecificeerd. Nadat klager bij een eerder vooraf aangekondigd beslag op 6 september 2017 niet thuis bleek te zijn, heeft de gerechtsdeurwaarder bij de volgende poging tot beslaglegging op 5 juli 2018 uit voorzorg meteen al een slotenmaker meegenomen. Het is de gerechtsdeurwaarder tuchtrechtelijk niet te verwijten dat hij deze kosten heeft doorberekend, ook al bleek klager op dat moment wel thuis te zijn, aldus de gerechtsdeurwaarder.
5.7.
Met de kamer is het hof van oordeel dat van tuchtrechtelijk laakbaar handelen niet is gebleken. Als gevolg van alle executiehandelingen en het tijdsverloop zijn de totale kosten hoger uitgevallen dan misschien het geval zou zijn geweest bij een snellere afdoening. Het hof is niet gebleken dat de gerechtsdeurwaarder kosten heeft opgevoerd die niet overeenstemmen met de in het Btag neergelegde tarieven. Klager heeft dat ook niet voldoende concreet uiteengezet.
5.8.
Over de overige door klager naar voren gebrachte verwijten overweegt het hof als volgt. Uit de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat klager veronderstelt dat er een wettelijke verplichting voor de gerechtsdeurwaarder bestaat om bij alle executiekosten een verwijzing naar het betreffende Btag-artikel op te nemen. Deze veronderstelling is onjuist. Een dergelijke verplichting bestaat niet.
Het verwijt van klager dat de gerechtsdeurwaarder naar een niet bestaand wetsartikel (artikel 9 Btag) heeft verwezen houdt evenmin stand. Ten tijde van de verweten handelingen bestond het Btag uit negentien wetsartikelen.
Met betrekking tot de in rekening gebrachte kosten van de slotenmaker overweegt het hof dat ook deze kosten niet ten onrechte in rekening zijn gebracht. Aangezien klager bij de eerste, op 31 augustus 2017 vooraf aangekondigde, poging tot beslaglegging op 6 september 2017 niet thuis bleek te zijn, had de gerechtsdeurwaarder goede redenen om bij de tweede beslaglegging, zoals in het exploot van 31 augustus 2017 al was aangekondigd, een slotenmaker mee te nemen. Dat deze kosten vervolgens zijn doorberekend kan hem niet worden verweten (vgl. ook ECLI:NL:ECLI:2015:2967).
5.9.
De vraag of de onder 3.3. genoemde afkoopsom aan de leasemaatschappij ook als executiekosten moet worden beschouwd, zoals de gerechtsdeurwaarder kennelijk heeft gedaan, kan verder onbesproken blijven. Dat is een vraag die bij de executierechter thuishoort. Bovendien klaagt klager hier niet over en staat vast dat hij door de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder is verlost van zijn schuld aan de leasemaatschappij en in zoverre dus niet is benadeeld.
5.10.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
- bevestigt de bestreden beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2021 door de rolraadsheer.