De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat uit de overgelegde bankafschriften volgt dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] veelvuldig bedragen van de rekeningen van de moeder naar hun eigen rekeningen hebben overgemaakt, dat zij vanaf de rekeningen van de moeder betalingen hebben verricht die, gelet op de aard daarvan, niet voor de moeder zijn verricht maar voor henzelf en dat het daarbij niet alleen om kleine maar ook om grote bedragen gaat. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op de bij de moeder geconstateerde Alzheimer die vanaf 2014 de geestesvermogens van de moeder steeds verder heeft aangetast, er onvoldoende aanknopingspunten zijn waaruit kan worden afgeleid dat de moeder van die uitgaven heeft geweten, laat staan daarvoor toestemming zou hebben gegeven indien zij zou hebben begrepen wat er gebeurde. Van deze oordelen als zodanig is niet gegriefd, zodat ook het hof dit tot uitgangspunt neemt.
Hierbij is mede van belang dat [geïntimeerde] ter zitting in hoger beroep niet, althans onvoldoende weersproken heeft aangevoerd dat de moeder al voor haar opname bij [zorginstelling] vanwege haar problematiek dagopvang had en dat zij ook toen al verward was en veel praktische zaken niet meer zelf kon regelen. Voorts is hierbij van belang dat de verschillende door [appellanten] ter onderbouwing van hun stelling overgelegde verklaringen onvoldoende zijn voor het oordeel dat de moeder zelf in staat was tot het verrichten van de verschillende betalingen zoals door [appellanten] betoogd. Uit deze verklaringen volgt, voor zover daarin naar het hof begrijpt uit eigen wetenschap wordt verklaard, dat de moeder boodschappen deed en betalingen verrichtte, maar ook dat [appellante sub 2] steeds bij de moeder aanwezig was en dat [appellante sub 2] de moeder zelf liet pinnen en voor haar dingen liet betalen. Daarnaast staan niet alleen tegenover deze verklaringen verschillende andersluidende verklaringen die [geïntimeerde] heeft overgelegd, ook geldt dat - indien en voor zover als juist zou moeten worden aangenomen dat de moeder ook zelf nog pinbetalingen verrichtte - het op de weg van [appellanten] had gelegen inzichtelijk te maken welke betalingen dit betroffen. Dat zij dit hebben nagelaten komt, in het licht van het voorgaande met betrekking tot de geestesvermogens van de moeder en de op hen rustende (nagelaten) verplichting tot rekening en verantwoording, voor hun rekening en risico. Van belang is verder dat [appellanten] over bankpassen voor de rekeningen van de moeder (de ING-rekening en de op naam van de moeder en [appellant sub 1] staande en/of-rekening) beschikten, dat de rechtbank heeft vastgesteld dat de en/of-rekening bij de Rabobank werd gebruikt ten behoeve van [appellant sub 1] terwijl deze enkel door de moeder werd gevoed, van welk oordeel niet is gegriefd, en dat van de ING-rekening met name is gepind met de pinpas die in het bezit was van [appellante sub 2] . [appellanten] hebben zich weliswaar ook in hoger beroep weer op het standpunt gesteld dat [appellante sub 2] nooit over een bankpas van de rekening van de moeder heeft beschikt, maar met de rechtbank is het hof van oordeel dat dit standpunt niet valt te rijmen met haar eerdere verklaringen dat zij wel over een pinpas van de rekening van de moeder beschikte en van deze rekening heeft gepind, onder meer toen [appellante sub 2] met vakantie in Frankrijk was.
Tot slot geldt dat de door [appellanten] overgelegde (hiervoor in 2.5 weergegeven) verklaring van - volgens [appellanten] - de moeder dat [appellant sub 1] vrij gebruik mag maken van de op naam van hem en de moeder staande en/of-rekening, hen niet kan baten. [geïntimeerde] heeft de echtheid van de handtekening van de moeder betwist, zodat deze verklaring niet zonder meer als bewijs van de stelling van [appellanten] kan dienen. Omdat [appellanten] zich op de bewijskracht van dit stuk beroepen, rust, anders dan zij betogen, op hen de bewijslast dat de moeder het stuk heeft ondertekend. Bij gebreke aan een bewijsaanbod, is voor bewijslevering echter geen plaats. In de stukken van het geding en de stellingen van partijen is geen steun te vinden voor het oordeel dat de betreffende handtekening door de moeder is gezet en dat zij aan [appellant sub 1] toestemming voor het ten eigen behoeve besteden van de gelden op deze rekening heeft gegeven. De door [appellant sub 1] ter zitting in hoger beroep genoemde reden waarom de moeder de verklaring zou hebben opgesteld, namelijk dat zij zijn onterving door de vader recht heeft willen trekken, is daarvoor onvoldoende.