ECLI:NL:GHAMS:2021:284

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
23-004187-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering in dienstbetrekking door kassamedewerkster

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, een kassamedewerkster, was eerder vrijgesproken van verduistering van geldbedragen die toebehoorden aan haar werkgever, een winkelbedrijf. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte alsnog schuldig bevonden aan verduistering. De tenlastelegging betrof het opzettelijk zich wederrechtelijk toe-eigenen van geldbedragen in de periode van 16 tot en met 21 februari 2018. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 17 en 18 februari 2018 geldbedragen uit de kassalade heeft gepakt en deze onder haar kleding heeft verstopt. Ondanks haar verklaring dat zij de bedragen later had terugbetaald, heeft het hof deze als ongeloofwaardig afgewezen. De verdachte had eerder toegegeven geld te hebben verduisterd en had een schuldbekentenis ondertekend waarin zij erkende een aanzienlijk bedrag te hebben ontvreemd. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren en 20 dagen hechtenis, waarbij de ernst van de feiten en de financiële schade voor de werkgever zwaar hebben meegewogen in de strafmaat.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004187-19
datum uitspraak: 4 februari 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 6 november 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-148030-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
21 januari 2021.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij, in of omstreeks de periode van 16 februari 2018 tot en met 21 februari 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, opzettelijk één of meer geldbedrag(en) (van ongeveer €75 en/of €95 en/of €96), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehoorde aan winkelbedrijf [winkel], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking, te weten winkel- en/of kassamedewerkster, elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Overwegingen ten aanzien van het bewijs

Ten aanzien van 16 en 21 februari 2018
De politierechter heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde handelingen op 16 en 21 februari 2018.
Het hof is van oordeel dat de verdachte, overeenkomstig de door de advocaat-generaal en de raadsvrouw ter terechtzitting betrokken standpunten, ook in hoger beroep van deze onderdelen dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van 17 en 18 februari 2018
De verdachte was in de periode van 1 maart 2017 tot 1 maart 2018 werkzaam bij de [winkel].
Op enig moment is gebleken van onregelmatigheden bij een terugboeking in de shop. Toen een klant op 21 februari 2018 om 14:27 uur een artikel kwam terugbrengen, werd de retourboeking door het kassasysteem geweigerd, omdat het artikel op 21 februari 2018 om 10:15 uur al retour was geboekt. De retourboeking om 10:15 uur bleek te zijn gedaan met de aan de verdachte verstrekte pas.
Hierna werd een onderzoek gestart, waaruit bleek dat de verdachte, vergeleken met de andere medewerkers, in een bepaalde periode een hoog aantal retourboekingen had gedaan. Daarop zijn de camerabeelden van de shop veiliggesteld en uitgekeken.
Met betrekking tot 17 en 18 februari 2018 is uit het retourenoverzicht en de camerabeelden, in onderling verband en samenhang bezien, het volgende gebleken.
Op 17 februari 2018 om 20:26 uur heeft de verdachte een retourboeking gedaan voor een bedrag van
€ 76,95. Op de camerabeelden van die dag is te zien dat de verdachte om 20:47 uur een handeling heeft verricht op het kassasysteem, waarna de kassalade openging en de verdachte een bedrag van € 75,00 uit de kassalade pakte en onder haar trui wegstopte.
Op 18 februari 2018 om 21:29 uur heeft de verdachte een retourboeking verricht voor een bedrag van
€ 94,95. Op de camerabeelden van deze dag is te zien dat de verdachte om 21:47 uur een handeling verrichtte op het kassasysteem, waarna de kassalade openging en de verdachte een bedrag van € 95,00 uit de kassalade pakte en onder haar trui ter hoogte van haar borst wegstopte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep hierover het volgende verklaard.
Zij heeft de hiervoor genoemde bedragen inderdaad gepind en onder haar trui weggestopt. Hoewel op de kassa geen pin-optie aanwezig was, was deze manier van pinnen gebruikelijk onder de medewerkers van de crewshop. Zij heeft de door haar uit de kassalade gepakte bedragen later terugbetaald door te pinnen, door haar eigen pinpas tegen de pinterminal te plaatsen.
Het hof stelt vast dat voor de verklaring dat de verdachte de bedragen heeft terugbetaald door aan de pinterminal van de kassa met haar eigen pinpas te pinnen geen steun is te vinden in het dossier.
De verdachte heeft geen bankgegevens overgelegd waaruit de door haar gestelde terugboekingen zouden kunnen blijken. Dat de betreffende bankrekening(en) van de verdachte in 2018 zou(den) zijn opgeheven, zoals zij stelt, is evenmin met enig stuk onderbouwd, nog daargelaten dat de bankgegevens na opheffing van de bankrekeningen (digitaal) niet zijn verdwenen. De verdachte heeft geen enkel stuk overgelegd ten bewijze van de door haar gestelde pogingen om deze gegevens bij de bank(en) te achterhalen.
Bovendien hebben medewerkers van de shop die als getuigen zijn gehoord, verklaard dat het personeel geen geld uit de kassa mocht pinnen.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde dient te worden geschoven.
Dit geldt temeer, nu de verdachte in een eerder stadium
welheeft toegegeven geld van haar werkgever te hebben verduisterd, zoals blijkt uit het navolgende.
[winkel] heeft een particulier onderzoeksbureau, [BV] B.V., opdracht gegeven onderzoek te doen naar de geconstateerde onregelmatigheden.
Uit het door dit bureau opgestelde rapport van 8 maart 2018 leidt het hof af dat de verdachte in het eerste gesprek op 25 februari 2018 ontkende dat zij geld had verduisterd.
In het tweede gesprek op 1 maart 2018 erkende zij, kort gezegd, dat zij ongeveer vier keer geld uit de kassa van haar werkgever heeft ontvreemd om een vriendin in nood te helpen. De verdachte heeft hetgeen die dag is besproken in een e-mailbericht van 2 maart 2018 verwoord. Daarin heeft zij, kort gezegd, toegegeven dat zij ongeveer zeven keer geld heeft gestolen en er ongeveer € 400,00 aan heeft overgehouden. Volgens haar heeft zij in januari (2018) beseft dat zij fout bezig was geweest en heeft zij toen producten ‘gekocht’ maar niet meegenomen om het gepakte geld te retourneren. Bij dat e-mailbericht heeft zij een verklaring op naam van haar vader gevoegd, waarvan later is gebleken dat zij zelf dit bericht met de verklaring heeft opgesteld en daartoe zelfs valselijk een emailadres op naam van haar vader had aangemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft het onderzoeksbureau aangegeven dat het door de verdachte genoemde bedrag niet in verhouding stond tot de door [winkel] geleden schade, die was begroot op € 4.652,44.
De verdachte heeft daarna verklaard bereid te zijn een schuldbekentenis te tekenen, op voorwaarde dat er ruimte zou zijn voor onderhandeling over het terug te betalen bedrag, de termijn van terugbetaling en dat geen aangifte zou worden gedaan.
Op 12 maart 2018 is een schriftelijk stuk met de titel: ‘schuldigerkenning’ door beide partijen zonder voorbehoud ondertekend. Kort gezegd hield deze schuldbekentenis in dat de verdachte in de periode van december 2017 tot 21 februari 2018 een bedrag van in totaal € 2.600,45 heeft ontvreemd en heeft toegezegd dat zij dit bedrag uiterlijk op 1 oktober 2018 zal hebben terugbetaald.
Het hof leidt uit deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien af, dat de verdachte zich op 17 en 18 februari 2018, terwijl zij aan het werk was, schuldig heeft gemaakt aan het verduisteren van geldbedragen die toebehoorden aan haar werkgever. Voor zover de verdachte zich op het standpunt heeft gesteld dat zij onder druk is gezet om de schuldbekentenis te ondertekenen, overweegt het hof dat dit niet aannemelijk is geworden. Sterker nog, het hof leidt uit het rapport van het onderzoeksbureau af dat de verdachte degene is die de voorwaarden stelde. Niet is gebleken van redenen waarom aan de inhoud van dit rapport zou moeten worden getwijfeld.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 17 en 18 februari 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk geldbedragen van ongeveer € 75 en € 95, die toebehoorden aan winkelbedrijf [winkel], welke goederen zij uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking, te weten als winkel- en/of kassamedewerkster, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 500,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door tien dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het door de politierechter bewezenverklaarde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de politierechter is opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering van geldbedragen die zij uit hoofde van haar dienstbetrekking onder zich had. Door zo te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de eigendomsrechten van haar werkgever en heeft zij zonder blikken of blozen en op berekenende wijze het vertrouwen dat haar werkgever in haar mocht stellen op ernstige wijze geschonden. Bovendien heeft de werkgever door het handelen van de verdachte financiële schade geleden.
Het hof heeft voor de bepaling van de straf aansluiting gezocht bij de LOVS-oriëntatiepunten voor fraude, waarin voor bedragen tot € 10.000 een gevangenisstraf voor de duur van een week tot twee maanden of een taakstraf wordt genoemd.
Het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte alsmede in de hoogte van het bewezenverklaarde benadelingsbedrag aanleiding een taakstraf op te leggen van na te melden duur.
Dit is gelet op de ernst van het feit geboden. Oplegging van een lagere, dan wel deels voorwaardelijke straf, zoals de raadsvrouw heeft voorgesteld, acht het hof gelet op het voorgaande niet passend.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d en 322 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.M.C. Tilleman, mr. A.E. Kleene-Krom en mr. M. Senden, in tegenwoordigheid van
mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
4 februari 2021.
Mrs. Tilleman en Kleene-Krom zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.