ECLI:NL:GHAMS:2021:2833

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2021
Publicatiedatum
4 oktober 2021
Zaaknummer
23-002326-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verkrachting met ongeloofwaardige verklaring verdachte en overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1989, was aangeklaagd voor verkrachting, gepleegd op 18 mei 2016 te Zaandam. De tenlastelegging omvatte diverse seksuele handelingen die de verdachte met het slachtoffer heeft verricht, waarbij geweld is gebruikt. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal dezelfde straf geëist, maar het hof heeft uiteindelijk een gevangenisstraf van 40 maanden opgelegd, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. Het hof oordeelde dat de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar waren en dat er voldoende bewijs was voor de verkrachting. De verdachte had wisselend verklaard en zijn lezing van vrijwilligheid werd niet geloofd. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van €20.000,00 voor immateriële schade toegewezen, en de verdachte is verplicht deze schade te vergoeden. De uitspraak benadrukt de ernst van seksuele delicten en de impact daarvan op slachtoffers.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002326-18
datum uitspraak: 23 september 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 26 juni 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-189524-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1989,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 september 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 18 mei 2016 te Zaandam, gemeente Zaanstad door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [benadeelde] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde], hebbende verdachte
- de vagina en/of de borsten, althans het lichaam van die [benadeelde] betast met zijn handen en/of - zijn vinger(s) in de vagina van die [benadeelde] gebracht en/of
- zijn penis in de vagina van die [benadeelde] gebracht
en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat verdachte,
- die [benadeelde] meermalen op de grond heeft gegooid en/of
- die [benadeelde] heeft geslagen en/of
- die [benadeelde] (hard) in haar gezicht en/of haar mond heeft geknepen en/of
- zijn hand op de mond van die [benadeelde] heeft gehouden en/of
- die [benadeelde] in haar keel heeft geknepen en/of
- de onderkleding van die [benadeelde] heeft uitgetrokken en/of
- die [benadeelde] heeft opgetild en/of op het bed gegooid
- die [benadeelde] bij haar armen heeft vastgehouden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd om proceseconomische redenen.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft ter terechtzitting vrijspraak bepleit. Daartoe heeft hij -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat de verdachte heeft verklaard dat hij onschuldig is. In het dossier bestaan aanknopingspunten voor de lezing van de verdachte, die inhoudt dat er seks met wederzijdse instemming heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en de aangeefster. Deze kunnen worden gevonden in de verklaring van de getuige [getuige 1] met betrekking tot de geestesgesteldheid van de aangeefster en [getuige 2], welke geestesgesteldheid haaks staat op hetgeen de aangeefster heeft verklaard, in de verklaring van [getuige 3] die bij de raadsheer-commissaris heeft gezegd dat hij niet heeft gezien dat de aangeefster is verkracht en in die van de getuige [getuige 2] die ook verklaard heeft dit niet te hebben gezien.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden op basis van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, eventueel onder toevoeging van RHC-verklaringen en de verklaring van [getuige 1] die een staat van “behoorlijk van streek zijn” beschrijft.
Het hof overweegt als volgt.
De aangeefster heeft, na een daaraan voorafgaand “informatie gesprek zeden”, op 19 mei 2016 aangifte gedaan van verkrachting door de verdachte. Het hof acht de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar nu deze consistent en voldoende gedetailleerd zijn en op relevante onderdelen (ook waar die niet direct zien op de tenlastegelegde gedragingen, maar op de door de aangeefster geschetste context daarvan) bevestiging vinden in andere bewijsmiddelen.
In dat verband is ten eerste de verklaring van de getuige [getuige 2], bij de politie op 19 mei 2016, van belang. Hetgeen [getuige 2] verklaart over wat ze heeft waargenomen sluit in essentie aan op de feitelijke toedracht die op 19 mei 2016 door de aangeefster is geschetst. Dat zij, als aangevoerd door de raadsman, niet alles heeft gezien wat door de aangeefster is verklaard, doet daaraan niet af, reeds omdat de aangeefster en [getuige 2] niet steeds in dezelfde ruimte verkeerden.
De verklaringen van de aangeefster vinden voorts op belangrijke onderdelen steun in die van de getuige [getuige 3], zoals die blijkt uit de te bezigen bewijsmiddelen. Hij verklaart dat hij, toen de aangeefster en [getuige 2] bij hem en de verdachte thuis waren, heeft gezien dat de verdachte de aangeefster probeerde te dwingen seks met hem te hebben. Dit ondersteunt minstgenomen de verklaring van de aangeefster dat, kortgezegd, sprake was van gedwongen seks. [getuige 3] verklaart bovendien dat de aangeefster eruit zag als iemand die net in elkaar geslagen was. Aan de omstandigheid dat [getuige 3] de in de tenlastelegging bedoelde seksuele handelingen niet heeft gezien hecht het hof niet de betekenis die de raadsman daaraan toegekend wil zien, reeds omdat [getuige 3] zich niet steeds in dezelfde ruimte bevond.
Uit de verklaring van de getuige [getuige 1] leidt het hof af dat de aangeefster kort na het incident, in de ochtend van 18 mei 2016, behoorlijk van streek was. Het hof stelt vast dat deze emotionele toestand past bij iemand ten aanzien van wie kort daarvoor een seksueel delict is gepleegd, zodat de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster in zoverre wordt geschraagd door die van de getuige [getuige 1].
Verder neemt het hof in aanmerking dat uit het onderzoek van het NFI, neergelegd in het rapport van 16 juni 2017 blijkt dat de bemonsteringen die zijn afgenomen van de vagina van de aangeefster spermacellen bevatten die afkomstig kunnen zijn van [verdachte] en dat de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met het DNA-profiel van dit sperma kleiner is dan één op één miljard, hetgeen bijdraagt aan het bewijs dat de verdachte met zijn penis de vagina van de aangeefster is binnengedrongen.
Tot slot is het van belang dat de letsels van de aangeefster die op 18 mei 2016 zijn geconstateerd, te weten, onder meer, diverse bloeduitstortingen en schaafletsels, passen bij de feitelijke toedracht die door de aangeefster is geschetst. Deze geconstateerde letsels vormen met name een solide ondersteuning van de verklaringen van aangeefster met betrekking tot het onvrijwillige karakter van de seks.
Uit het voorgaande blijkt dat het hof de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar acht en voorts dat deze met betrekking tot het tenlastegelegde voldoende ondersteuning vinden in de andere bewijsmiddelen.
In het voorgaande ligt besloten dat het hof, reeds gelet op het voorgaande, geen geloof hecht aan de lezing van de verdachte dat sprake was van vrijwilligheid.
Het hof hecht te minder waarde aan diens lezing nu de verdachte, nadat hij zich eerst (voornamelijk) op zijn zwijgrecht heeft beroepen (nadien) wisselend heeft verklaard met betrekking tot hetgeen op de tenlastegelegde datum zou hebben plaatsgevonden, en hij pas in een laat stadium heeft verklaard (inderdaad) seks met aangeefster te hebben gehad. Dat dit, zoals door de verdachte gesteld, een vrijwillig karakter zou hebben gehad is uiterst onaannemelijk nu niet valt in te zien dat dit gepaard zou zijn gegaan met handelingen die leidden tot de bij het slachtoffer geconstateerde letsels.
De suggestie van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 9 september 2021 dat hij erin is geluisd door de aangeefster, [getuige 3], en [getuige 2], omdat [getuige 3] hem uit het huis dat zij deelden, wilde krijgen is op geen enkele wijze onderbouwd en ook overigens niet aannemelijk geworden.
Het voorgaande brengt het hof tot de slotsom dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend is bewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 18 mei 2016 te Zaandam, gemeente Zaanstad door geweld [benadeelde] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde], hebbende verdachte
- de vagina en de borsten, van [benadeelde] betast met zijn handen en
- zijn vingers in de vagina van die [benadeelde] gebracht en
- zijn penis in de vagina van die [benadeelde] gebracht
en bestaande dat geweld en die andere feitelijkheden hierin dat verdachte,
- die [benadeelde] meermalen op de grond heeft gegooid en
- die [benadeelde] heeft geslagen en
- die [benadeelde] in haar gezicht en haar mond heeft geknepen en
- zijn hand op de mond van die [benadeelde] heeft gehouden en
- die [benadeelde] in haar keel heeft geknepen en
- de onderkleding van die [benadeelde] heeft uitgetrokken en
- die [benadeelde] heeft opgetild en op het bed gegooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
verkrachting.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in art. 38v van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd, in die zin dat de verdachte wordt verplicht zich voor een periode van 5 jaren te onthouden van contact met het slachtoffer.
De raadsman heeft bepleit dat, bij een veroordeling, met het oog op de LOVS oriëntatiepunten en het tijdsverloop van de procedure in hoger beroep, een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest van de verdachte wordt opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de verkrachting van het slachtoffer, dat via een website samen met een vriendin korte tijd bij hem in zijn woning verbleef. Hij heeft haar midden in de nacht wakker gemaakt, geweld tegen haar gepleegd en tegen haar zin seksuele handelingen met haar verricht. Daarbij heeft zij letsel opgelopen. Het intimiderende en agressieve handelen van de verdachte vormde een ernstige inbreuk op de lichamelijke en seksuele integriteit van het slachtoffer. Het spreekt vanzelf dat dit voor haar een schokkende en angstaanjagende ervaring moet zijn geweest, waarvan de herinnering niet snel zal vervagen. De verdachte heeft zich alleen laten leiden door zijn eigen verlangens en zich op geen enkele wijze bekommerd om de gevoelens van of de gevolgen voor het slachtoffer. Seksuele delicten hebben voor de slachtoffers vaak ernstige en langdurige psychische gevolgen. Misdrijven als de onderhavige brengen bovendien gevoelens van angst onveiligheid teweeg in de maatschappij. Het hof rekent dit alles de verdachte zeer ernstig aan.
De aard en ernst van de bewezenverklaarde handelingen van de verdachte en met name de mate waarin door hem geweld is gebruikt rechtvaardigen naar het oordeel van het hof een hogere straf dan de onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden die met betrekking tot het misdrijf verkrachting als uitgangspunt is genoemd in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS).
Gelet op de ernst van het feit is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere straf dan een vrijheidsbenemende van aanzienlijke duur. Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Het hof ziet, gelet op de huidige situatie, waarbij de aangeefster in het buitenland woont en de verdachte in Nederland, ziet het hof geen aanleiding de vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen die door de advocaat-generaal is gevorderd.
Het hof zal tot slot rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure in hoger beroep. Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld op 28 juni 2018 en het hof doet eerst heden uitspraak. Deze overschrijding zal worden verdisconteerd in de op te leggen straf, in die zin dat, in plaats van de in beginsel passend en geboden geachte gevangenisstraf van 42 maanden, een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden, met aftrek van voorarrest, zal worden opgelegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 21.785,22. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De gemachtigde van de benadeelde partij heeft bij brief van 3 september en ter terechtzitting in hoger beroep daarnaast te kennen gegeven dat de reis- en overnachtingskosten die in het kader van de procedure in hoger beroep door de benadeelde partij en haar partner zijn gemaakt – met het oog op oplegging van de schadevergoedingsmaatregel dan wel de veroordeling van de verdachte in de proceskosten – worden toegevoegd aan de vordering. De vordering bestaat daarom uit de volgende schadeposten:
treinreis ten behoeve van officiersgesprek € 322,00
vliegreis voor de vriendin van de benadeelde ten behoeve van het officiersgesprek € 135,36
treinreis ten behoeve van de terechtzitting in eerste aanleg, benadeelde partij € 433,00
treinreis ten behoeve van de terechtzitting in eerste aanleg, partner benadeelde partij € 433,00
hotelovernachting ten behoeve van gesprek met de officier van justitie € 188,29
hotelovernachting ten behoeve van de terechtzitting in eerste aanleg € 273,57
immateriële schade € 20000,00
treintickets voor gesprek met de advocaat-generaal en terechtzitting in hoger beroep, € 638,00
hotelovernachting voor gesprek met de advocaat-generaal en terechtzitting in hoger beroep,
€ 123,55
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de gevorderde vergoeding voor immateriële schade volledig kan worden toegewezen. De overige kosten acht de advocaat-generaal toewijsbaar als proceskosten.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep het hof verzocht ten aanzien van de vordering te beslissen overeenkomstig de beslissingen van de rechtbank.
Materiële schade en/of proceskosten
Hoewel het hof, met de gemachtigde van de benadeelde partij, meent dat het meer dan redelijk zou zijn als het slachtoffer de gemaakte reis- en verblijfskosten op enigerlei wijze vergoed zou kunnen krijgen, ziet het hof hiervoor in de onderhavige procedure geen wettelijke grondslag. Daarbij is, voor zover en indien het verzoek zou moeten worden opgevat als een verzoek tot schadevergoeding voor de betreffende materiële kosten, van belang dat tussen het bewezenverklaarde feit en de voornoemde kosten niet een dusdanig verband bestaat dat kan worden aangenomen dat zij door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte in zoverre rechtstreeks materiële schade heeft geleden. De in eerste aanleg gevorderde reis- en verblijfskosten kunnen daarom niet naar aanleiding van de vordering van de benadeelde partij als geleden materiële schade worden aangemerkt en vergoed. De in hoger beroep gemaakte reis- en verblijfskosten komen in dit kader reeds niet voor vergoeding in aanmerking omdat in art. 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering is vastgelegd dat de benadeelde partij zich in hoger beroep slechts binnen de grenzen van haar eerste vordering kan voegen. Het hof zal de vordering daarom voor wat betreft de gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk verklaren.
De door het slachtoffer gemaakte en hierboven weergegeven reis- en verblijfskosten kunnen ook onder de noemer van de in art. 532 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde proceskosten van de benadeelde partij niet worden vergoed. De civiele proceskostenregeling, die is vastgelegd in de artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en in het kader van de vordering van de benadeelde partij volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad van overeenkomstige toepassing is in het strafgeding, bevat een (in beginsel) exclusieve en limitatieve regeling voor de proceskostenvergoeding. Uit artikel 238 Rv volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten, gemaakt voor het bijwonen van de zitting, als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze procedure heeft de benadeelde partij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. Voor andere reis- of verblijfskosten – zoals voor het bezoeken van leden van het openbaar ministerie of de advocaat – kent de proceskostenregeling geen vergoeding.
Immateriële schade
Het hof is, met het oog op de aard en de ernst van de normschending, alsmede de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, waaronder het bij haar waargenomen letsel, van oordeel dat de benadeelde op grond van art. 6:106, lid 1 sub b, van het Burgerlijk Wetboek, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding van de geleden immateriële schade.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voorts voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Voor de beoordeling van de omvang van deze schade heeft het hof gelet op de aard, de ernst en de verwijtbaarheid van het handelen van de verdachte, alsmede de omstandigheden waaronder dit handelen zich heeft afgespeeld en de gevolgen die dit heeft gehad voor de benadeelde partij. De verdachte heeft, zoals ook omschreven in de strafmotivering, voor de benadeelde partij een zeer beangstigende situatie gecreëerd. Hij heeft op gewelddadige wijze haar lichamelijke en seksuele integriteit geschonden en haar letsel toegebracht. De benadeelde zal moeten leren leven met de schokkende herinnering aan het uiterst intimiderende handelen van de verdachte.
Gelet op het voorgaande en schadevergoedingen die in vergelijkbare gevallen door Nederlandse rechters worden opgelegd komt het door de benadeelde partij gevorderde bedrag van € 20.000,00 het hof billijk voor. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 63 en 242 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
40 (veertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) bestaande uit € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 135 (honderdvijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 18 mei 2016.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. V. Mul en mr. R. Oude Breuil, in tegenwoordigheid van mr. L. Muyselaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 september 2021.
==================================================================
[…]