In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 20 juni 2018 was gewezen. De verdachte, geboren in 1957, was beschuldigd van mishandeling van een benadeelde partij op 7 maart 2018 te Amsterdam. De tenlastelegging omvatte zowel een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel als de feitelijke mishandeling. Het hof heeft de zaak behandeld op basis van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 21 januari 2021 en de eerdere zitting in eerste aanleg.
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen is dat hij het primair ten laste gelegde heeft begaan, en heeft hem daarvan vrijgesproken. Echter, het subsidiair ten laste gelegde, de mishandeling, is wel bewezen verklaard. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de benadeelde partij op het hoofd heeft geslagen, wat heeft geleid tot letsel. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweerexces, maar het hof verwierp dit verweer, oordelend dat er geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding.
De politierechter had eerder een taakstraf van twintig uren opgelegd, en het hof heeft deze straf bevestigd, met de toevoeging dat bij niet naar behoren verrichten, dit kan worden vervangen door tien dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen, waarbij het hof de immateriële schade heeft vastgesteld op €150,00 en de materiële schade op €313,17. De totale schadevergoeding bedraagt €463,17, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 7 maart 2018. Het hof heeft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat opgelegd ten behoeve van het slachtoffer.