ECLI:NL:GHAMS:2021:2827

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
1 oktober 2021
Zaaknummer
200.271.988/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van opleidingskosten door TUI tegen ex-werknemers met beroep op misbruik van omstandigheden

In deze zaak heeft TUI Airlines Nederland B.V. een vordering ingesteld tegen drie ex-werknemers, die als vliegers werkzaam waren, met het verzoek om (gedeeltelijke) terugbetaling van de door TUI betaalde opleidingskosten. De ex-werknemers hebben zich verweerd door te stellen dat de opleidingsovereenkomsten vernietigd moeten worden op grond van misbruik van omstandigheden. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in een tussenarrest van 14 september 2021 geoordeeld dat het beroep van een van de vliegers op vernietiging van de opleidingsovereenkomst wegens misbruik van omstandigheden gehonoreerd wordt. Voor de andere twee vliegers is een rolverwijzing uitgesproken om nadere informatie te verkrijgen. De kantonrechter had eerder de vordering van TUI tot terugbetaling van de opleidingskosten afgewezen, omdat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn indien TUI niet kon aantonen dat de gemaakte opleidingskosten in verhouding stonden tot het gefixeerde bedrag van € 50.000,00. De zaak betreft ook de vraag of de vliegers recht hebben op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, wat door de kantonrechter is afgewezen. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling en het inbrengen van bewijs door TUI.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.271.988/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 7130767 / CV EXPL 18-6851
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 september 2021
inzake
TUI AIRLINES NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Oude Meer, gemeente Haarlemmermeer,
appellante in principaal appel, tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. J. van Hulst te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonend te [woonplaats] (Groot-Brittannië),
2.
[geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats] , en
3.
[geïntimeerde sub 3],
wonend te [woonplaats] (Verenigde Arabische Emiraten),
geïntimeerden in principaal appel, tevens appellanten in incidenteel appel,
advocaat: mr. S.W.G. Wolters te ’s-Hertogenbosch.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna TUI en de vliegers genoemd. De vliegers worden afzonderlijk als [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] aangeduid.
TUI is bij dagvaarding van 24 december 2019 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem (hierna: de kantonrechter) van 3 april 2019 (hierna: het bestreden tussenvonnis) en 9 oktober 2019 (hierna: het bestreden eindvonnis), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen TUI als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en de vliegers als gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
TUI heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, haar vordering, zoals in eerste aanleg – in conventie – ingesteld, alsnog integraal zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
De vliegers hebben geconcludeerd tot, kort gezegd, verwerping van het principale hoger beroep en – in het incidentele hoger beroep – vernietiging van de bestreden vonnissen, alsnog integrale afwijzing van de vorderingen van TUI en, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog toewijzing van hun vorderingen, zoals in eerste aanleg – in reconventie – ingesteld, en veroordeling van TUI tot (terug)betaling aan [geïntimeerde sub 2] van een bedrag van € 20.872,91, aan [geïntimeerde sub 1] van een bedrag van € 21.507,43 en aan [geïntimeerde sub 3] van een bedrag van € 11.824,57, telkens met wettelijke rente, met beslissing over de proceskosten.
TUI heeft geconcludeerd tot, kort gezegd, verwerping van het incidentele appel, met beslissing over de proceskosten.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden tussenvonnis, 2.1 tot en met 2.12, de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Tegen onderdelen van de vaststellingen onder 2.3, 2.7 en 2.8 komen de vliegers met de
grieven 1 tot en met 3 in incidenteel appelop. Het hof zal bij de beoordeling van het hoger beroep met het ter zake door de vliegers gestelde rekening houden. Voor het overige zijn de door de kantonrechter vastgestelde feiten in hoger beroep niet in geschil en dienen zij derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Kernvraag in dit geding is of en, zo ja, in hoeverre de vliegers hun ex-werkgever TUI een gedeelte van de door deze voor hen betaalde opleidingskosten tot vlieger van een Boeing 787 (hierna: B787) moeten terugbetalen.
3.2.
Het hof gaat uit van de volgende relevante tussen partijen vaststaande feiten.
( a) [geïntimeerde sub 1] is per 1 december 2011 voor de duur van één jaar en veertig uur per week in dienst getreden van TUI als First Officer. Artikel 3.1 van de schriftelijke arbeidsovereenkomst van 3 oktober 2011 houdt onder meer in dat [geïntimeerde sub 1] op kosten van TUI in de gelegenheid wordt gesteld een opleiding te volgen tot vlieger van een Boeing 767 (hierna: B767) en bevat een (gestaffelde) terugbetalingsverplichting voor (onder meer) het geval dat de arbeidsovereenkomst als gevolg van opzegging door [geïntimeerde sub 1] binnen vier jaar na de eerste commerciële vlucht zou eindigen. De opleidingskosten werden daarbij gefixeerd op € 40.000,00. Het salaris bedroeg bij indiensttreding € 3.406,88 bruto per maand. De arbeidsovereenkomst is per 1 december 2012 en per 1 december 2013 telkens met één jaar verlengd en met ingang van 1 december 2014 voortgezet voor onbepaalde tijd. Bij brief van 12 februari 2016 heeft [geïntimeerde sub 1] de arbeidsovereenkomst opgezegd per – begrijpt het hof – 1 mei 2016. Op de arbeidsovereenkomst is steeds de cao Vliegers Arkefly van toepassing geweest.
( b) [geïntimeerde sub 2] is per 31 maart 2012 voor de duur van één jaar en veertig uur per week in dienst getreden van TUI als First Officer. Artikel 3.1 van de schriftelijke arbeidsovereenkomst van 3 januari 2012 bevat een vergelijkbare bepaling als artikel 3.1 van de arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde sub 1] , met dien verstande dat de termijn is gesteld op drie jaar na de eerste commerciële vlucht en de opleidingskosten zijn gefixeerd op € 10.000,00. Het salaris bedroeg bij indiensttreding € 3.580,80 bruto per maand. De arbeidsovereenkomst is per 31 maart 2013 en per 31 maart 2014 telkens met één jaar verlengd en met ingang van 31 maart 2015 voortgezet voor onbepaalde tijd. Bij brief van 15 januari 2016 heeft [geïntimeerde sub 2] de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 april 2016. Op de arbeidsovereenkomst is steeds de cao Vliegers Arkefly van toepassing geweest.
( c) [geïntimeerde sub 3] is per 1 maart 2012 voor de duur van één jaar en veertig uur per week in dienst getreden van TUI als First Officer. Artikel 3.1 van de schriftelijke arbeidsovereenkomst van 22 november 2011 is identiek aan artikel 3.1 van de arbeidsovereenkomst tussen TUI en [geïntimeerde sub 1] . Het salaris bedroeg bij indiensttreding € 3.423,93 bruto per maand. De arbeidsovereenkomst is per 1 maart 2013 en per 1 maart 2014 telkens met één jaar verlengd en met ingang van 1 maart 2015 voortgezet voor onbepaalde tijd. Bij brief van 30 mei 2016 heeft [geïntimeerde sub 3] de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 augustus 2016. Op de arbeidsovereenkomst is steeds de cao Vliegers Arkefly (hierna: de cao) van toepassing geweest.
( d) Artikel 4 van Bijlage 11 van de cao, getiteld Regeling vliegerloopbaan (hierna: Bijlage 11), bevat een regeling in het kader van promotie/vacaturevervulling volgens welke TUI ervoor zal zorgdragen dat elke werknemer (kennelijk jaarlijks) ‘bijtijds’ op de hoogte wordt gesteld van de prognose van het aantal te vervullen vacatures per functie en vliegtuigtype waarvoor een behoefte te verwachten is. Volgens dit artikel krijgt de werknemer de mogelijkheid om kennelijk uiterlijk 1 december, vier maanden voor aanvang van elk opleidingsseizoen op 1 maart, schriftelijk zijn ‘bieding’ voor een of meer functies op een of meer specifieke vliegtuigtypes aan te geven. Artikel 5 van Bijlage 11 bevat een soortgelijke regeling bij de introductie van een nieuw vliegtuigtype en/of een verdwijnend vliegtuigtype. Artikel 5.1 houdt in dat de werknemer van wie de functie zal komen te vervallen, gehouden is om te bieden. Artikel 5.3 bepaalt onder meer dat werknemers op een verdwijnend vliegtuigtype verplicht zijn te bieden op een gelijkwaardige functie op een of meer (andere) vliegtuigtypes. Beide bepalingen bevatten regels over ‘toewijzing van een functie’ en over ‘aanwijzing van een functie’, volgens artikel 1 van de Bijlage respectievelijk “Het toekennen van een functie op een vliegtuigtype, waar de werknemer op heeft geboden” en “Het verplichten tot het aanvaarden van een functie op een vliegtuigtype, waar de werknemer niet op heeft geboden”.
( e) Van november 2013 tot juli 2015 heeft de zogeheten infasering van het vliegtuigtype B787 plaatsgevonden, ter uitbreiding van de vloot en ter (gedeeltelijke) vervanging van het vliegtuigtype B767. TUI heeft de vliegers hierover eind 2013 geïnformeerd.
( f) [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben op 15 september 2014 geboden op de functie van First Officer van de B787. TUI heeft die biedingen in oktober 2014 toegewezen. [geïntimeerde sub 3] heeft geen bieding gedaan. Bij brief van 18 december 2014 heeft TUI hem aangewezen voor de functie van First Officer van de B787.
( g) TUI heeft vervolgens met ieder van de vliegers een (ongedateerde) overeenkomst gesloten met de titel “Opleidingsovereenkomst B787 Arke Fly” (hierna: de opleidingsovereenkomst), welke telkens onder meer het volgende inhoudt:
“• De werknemer wordt op kosten van de werkgever in de gelegenheid gesteld een opleiding te volgen tot vlieger B787;
• De kosten voor deze opleiding bestaan onder meer uit de cursus Type Qualification, het examen, de inhouse grondtraining, hotel- en daggeldvergoedingen, alsmede het salaris, en bedragen ten minste € 50.000,=;
• Teneinde de werkgever in de gelegenheid te stellen haar investering terug te verdienen, is het de intentie van partijen dat de arbeidsovereenkomst vanaf de dag dat de werknemer zijn eerste commerciële vlucht heeft uitgevoerd op de B787 tenminste vier jaar zal voortduren;
• Wanneer de arbeidsovereenkomst eindigt binnen vier jaar na de eerste commerciële vlucht als gevolg van:
- een opzegging door de werknemer,
- (…)
- (…)
is de werknemer gehouden tot terugbetaling van een evenredig deel van de door de werkgever betaalde opleidingskosten. De opleidingskosten worden in dit kader gefixeerd op € 50.000,=
(volgt een gestaffelde terugbetalingsregeling; hof)
(…)”
Deze, aan een bepaalde termijn van voor TUI blijven werken gekoppelde, terugbetalingsverplichting wordt door partijen ook wel ‘bond’ genoemd.
( h) In een vaststellingsovereenkomst van 20 augustus 2015 tussen TUI en de Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers is een overgangsregeling vastgelegd die inhoudt dat bij vertrek op eigen initiatief van een vlieger die na aanwijzing van TUI de opleidingsovereenkomst heeft getekend door die vlieger een lager bedrag (twee jaar lineaire afbouw) verschuldigd is dan in de opleidingsovereenkomst is afgesproken.
( i) Na hun onderscheiden opzeggingen heeft TUI de vliegers facturen gestuurd in verband met de opleidingskosten, zulks ten belope van € 34.618,05 ( [geïntimeerde sub 1] ), € 35.215,05 ( [geïntimeerde sub 2] ) en € 18.333,34 ( [geïntimeerde sub 3] ). De vliegers hebben de facturen niet voldaan.
3.3.
In eerste aanleg heeft TUI (in conventie) van de vliegers de zojuist genoemde bedragen gevorderd, telkens met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Zij heeft aan deze vordering wat betreft de hoofdsom ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat zij met elk van de vliegers een opleidingsovereenkomst heeft gesloten op basis van in de cao vastgelegde opleidings- en betalingsafspraken en dat de vliegers gehouden zijn (een evenredig deel van) de gefixeerde opleidingskosten aan haar te voldoen, omdat ieder van hen binnen de in de opleidingsovereenkomst genoemde periode de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. De vliegers hebben tegen deze vorderingen verweer gevoerd en, voor zover thans van belang, in reconventie gevorderd TUI te veroordelen tot betaling aan hen (samen) van een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten (hierna ook: bic) van € 15.000,00.
3.4.
In het bestreden tussenvonnis heeft de kantonrechter het beroep van de vliegers op rechtsverwerking, ongeldigheid van de opleidingsovereenkomsten, misbruik van omstandigheden en dwaling verworpen, evenals de stelling van de vliegers dat zij de opleidingsovereenkomsten bij brief van 27 november 2017 (op grond van voormelde twee wilsgebreken) ex art. 3:50 BW buitengerechtelijk hebben vernietigd. Wel heeft de kantonrechter naar aanleiding van het desbetreffende verweer van de vliegers geoordeeld dat de vordering van TUI tot terugbetaling van de opleidingskosten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en in strijd met goed werkgeverschap is, indien en voor zover TUI niet inzichtelijk kan maken dat de ten behoeve van de vliegers gemaakte opleidingskosten in (kennelijk: redelijke) verhouding staan tot het gefixeerde bedrag van € 50.000,00. De kantonrechter heeft de zaak naar de rol verwezen om TUI in de gelegenheid te stellen de opleidingskosten genoegzaam te onderbouwen en te reageren op de betwisting door de vliegers van het door TUI als productie 3 bij de inleidende dagvaarding overgelegde overzicht. Verder heeft de kantonrechter in dat vonnis over een aantal concrete posten een oordeel gegeven en aangekondigd de hiervoor genoemde tegenvordering van de vliegers bij het eindvonnis te zullen afwijzen.
3.5.
In het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter allereerst overwogen niet terug te komen van haar in het tussenvonnis genomen bindende eindbeslissingen. Na een verdere bespreking van de onderscheiden posten heeft de kantonrechter bij dat vonnis in conventie de vliegers veroordeeld tot betaling aan TUI van bedragen van respectievelijk € 19.156,00 aan hoofdsom, met rente, en € 966,56 aan bic ( [geïntimeerde sub 2] ), € 19.675,00 aan hoofdsom, met rente, en € 971,75 aan bic ( [geïntimeerde sub 1] ) en € 10.449,00 aan hoofdsom, met rente, en € 879,49 aan bic ( [geïntimeerde sub 3] ), het meer of anders gevorderde afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. In reconventie heeft de kantonrechter, zoals aangekondigd, voormelde vordering van de vliegers afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten, aan de kant van TUI begroot op nihil.
3.6.1.
Het hof ziet aanleiding om eerst
grief 8 in incidenteel hoger beroepte bespreken, voor zover die grief is gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van het door de vliegers gedane beroep op misbruik van omstandigheden als bedoeld in art. 3:44 lid 4 BW.
3.6.2.
De kantonrechter heeft in het bestreden tussenvonnis ter zake als volgt overwogen:
“4.11. Meer subsidiair vernietigen [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] de studiekostenovereenkomst op grond van misbruik van omstandigheden ex artikel 3:44 lid 4 BW. Volgens de vliegers wist Tui, althans, moest zij begrijpen, dat [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] ieder voor zich door bijzondere omstandigheden bewogen zijn tot het tekenen van de opleidingsovereenkomst. Die bijzondere omstandigheden bestaan uit de afhankelijkheidspositie van [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] als werknemer. De opleidingsovereenkomsten zijn gesloten op het moment dat de vliegers een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd hadden. Alleen als de vliegers de opleidingsovereenkomsten zouden tekenen zouden zij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd krijgen. Zonder de aanvullende opleiding zou de arbeidsovereenkomst als gevolg van de inkrimping inhoudsloos worden en eindigen. [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] zouden alsdan niet meer in staat zijn vlieguren te maken en dan hun brevet kwijtraken.
4.12.
Juist is dat [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] als werknemers in een afhankelijkheidspositie verkeerden en dat zij op het moment van aanbieden van de opleidingsovereenkomst een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd hadden. Deze omstandigheden brengen evenwel niet met zich dat Tui misbruik heeft gemaakt van omstandigheden door hen op dat moment de opleidingsovereenkomst aan te bieden. Nergens uit is gebleken dat die afhankelijkheid bij het tekenen van de opleidingsovereenkomst een rol heeft gespeeld. Het causale verband tussen de afhankelijkheidspositie en het tekenen van de overeenkomst is niet komen vast te staan. Ook de omstandigheid dat de vliegers een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd hadden brengt geen misbruik van omstandigheden door Tui met zich. Het stond de vliegers vrij de opleidingsovereenkomst te weigeren. Dat de arbeidsovereenkomst in dat geval niet zou zijn voortgezet staat niet vast. Dat de arbeidsovereenkomst inhoudsloos zou zijn geworden zonder de opleidingsovereenkomst is door Tui gemotiveerd betwist. Ook op dit moment heeft Tui de B767 nog in haar vloot. Aldus staat evenmin vast dat de vliegers zonder de opleidingsovereenkomst geen vlieguren meer zouden kunnen maken. Het beroep op misbruik van omstandigheden wordt gelet op al het voorgaande verworpen.”
3.6.3.
Bij de beoordeling van de grief neemt het hof het volgende in aanmerking.
3.6.3.1. Bij conclusie van antwoord in conventie in eerste aanleg hebben de vliegers gesteld dat zij (ieder) tijdens hun sollicitatiegesprek de toezegging van TUI hebben gekregen dat zij na een periode van één jaar na indiensttreding een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zouden krijgen. In het licht van hun gedetailleerde omschrijving van de context daarvan en het feit dat zij degene(n) die deze toezegging zou(den) hebben gedaan met naam en toenaam hebben genoemd, acht het hof de betwisting van deze stelling door TUI bij gelegenheid van de zitting in eerste aanleg onvoldoende gemotiveerd, zodat van de juistheid van deze stelling van de vliegers wordt uitgegaan. Hieraan doet niet af dat niet is komen vast te staan dat de vliegers er destijds tegen hebben geprotesteerd dat hun na ommekomst van dat jaar en/of na de eerste verlenging met één jaar geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangeboden. Aldus moet worden vastgesteld dat TUI haar, de vliegers bij hun sollicitatiegesprekken gedane, toezegging heeft geschonden door hun niet (meteen) na hun eerste jaar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden.
3.6.3.2. Vanaf november 2013, de vliegers hadden toen (nog) geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, is TUI overgegaan tot de introductie van de B787 en de (gedeeltelijke) vervanging van de B767. De vliegers zijn hiervan eind december 2013 op de hoogte gesteld. Zij waren toen niet bevoegd tot het besturen van de B787. Hoewel op zich vaststaat dat niet alle toestellen van het type B767 zouden worden vervangen, was duidelijk dat de behoefte van TUI aan vliegers van dat type minder groot zou worden als gevolg van de komst en de inzet van de B787. Niet gesteld of gebleken is dat de vliegers (of een of meer hunner) destijds reden hadden aan te nemen dat zij (gewoon) met de B767 zouden kunnen blijven vliegen. Zij waren dan ook, gezien de geschetste ontwikkeling van de vloot van TUI en het ontbreken van een vast dienstverband, niet zeker van behoud van hun werk (en de inkomsten daaruit) bij TUI.
3.6.3.3. Anders dan TUI meent, waren de vliegers wel degelijk op grond van artikel 5 van Bijlage 11 verplicht op de functie van vlieger van de B787 te bieden. Zelfs al zou dat niet zo zijn, dan neemt het hof aan – op grond van het feit dat dit bij [geïntimeerde sub 3] , die geen bod heeft gedaan, feitelijk ook is gebeurd – dat TUI hen als zodanig zou hebben aangewezen. Dit strookt ook met het feit dat TUI de biedingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] (al ongeveer een maand na het uitbrengen ervan) heeft toegewezen.
3.6.3.4. Zoals onder 3.1 (f) vermeld, heeft [geïntimeerde sub 3] geen bieding op een functie op de B787 gedaan en heeft hij van TUI ter zake bij brief van 18 december 2014 een aanwijzing gekregen. Deze brief van TUI luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Er zijn te weinig biedingen voor de vacature voor de functie van First Officer op de B787. Conform de CAO vliegers Arkefly betekent dit dat jij wordt aangewezen voor deze vacature. Hierbij bevestigen wij jouw aanwijzing.
De start van de opleiding voor de functie van First Officer B787 is op 28 januari 2015. Dit is tevens de startdatum van de bijgevoegde opleidingsovereenkomst B787 ArkeFly.
Voor het behalen van de Typerating B787 dien je bijgevoegde opleidingsovereenkomst te tekenen en te retourneren naar de afdeling HRM vóór de start van de opleiding, uiterlijk 1 januari 2015.”
3.6.3.5. [geïntimeerde sub 3] heeft hierop bij e-mail van 19 december 2014, 10.58 uur, voor zover van belang, als volgt gereageerd:
“ik (ben) aangewezen om vanaf 28 Januari 2015 de functie van F/O B787 te gaan bekleden. Dit als gevolg van een keuze door Arke[hier en hierna: TUI; hof]
om de B767-divisie te laten inkrimpen. Ik accepteer deze aanwijzing en de hiermee gepaard gaande opleiding voor de B787 onvoorwaardelijk. Er zal conform cao geen bindingstermijn gelden in deze situatie.
In de stukken en gesprekken die ik heb ontvangen respectievelijk gevoerd, blijkt dat Arke van mij verlangt dat ik ook een bond teken. Dit houdt in dat ik, in het geval ik het dienstverband met Arke wens te eindigen binnen 4 jaar, de kosten van de opleiding (gedeeltelijk) moet terugbetalen. In de cao is niet opgenomen dat een aanwijzing leidt tot een verplichting voor de aangewezen vlieger om een bond te accepteren. Ik meen dan ook dat Arke mij deze verplichting niet kan opleggen. Vooral niet omdat ik niet zelf heb gekozen om mijn huidige functie op de B767 te verliezen, maar verplicht ben over te stappen. Een bond beperkt mijn (financiële en bewegings-)vrijheid aanzienlijk. Immers, het kan gaan om € 50.000 euro. Ik vind dat gezien deze specifieke omstandigheden (verplichte aanwijzing door keuze Arke, geen expliciete regeling cao) van mij niet kan worden verlangd dat ik de bond moet tekenen.
Dhr. [A] heeft mij aangegeven dat ik een vast contract krijg als ik de bond teken. Natuurlijk wil ik graag een vast contract (…), maar dat staat naar mijn mening los van de bonddiscussie. Die heeft immers uitsluitend betrekking op de vraag of bij een verplichte aanwijzing een ondertekening van een bond mag worden geëist. Daarover verschillen we van mening (…)”.
3.6.3.6. Nadat TUI [geïntimeerde sub 3] bij e-mail van 19 december 2014, 16.37 uur, had laten weten bovenstaande e-mail in goede orde te hebben ontvangen, zich intern te gaan beraden en inhoudelijk op die e-mail te zullen reageren, heeft [geïntimeerde sub 3] bij e-mail van dezelfde dag, 19.28 uur, TUI laten weten dat hij zijn eerdere e-mail wilde terugtrekken en dat TUI deze als niet verzonden kon beschouwen. [geïntimeerde sub 3] heeft in die e-mail voorts geschreven:
“ik (accepteer) de aanwijzing en de opleidingsovereenkomst, en heb (…) geen probleem met het tekenen van de bonding, aangezien dit een zekere vorm van baangarantie betekent voor mij de komende 4 jaar bij Arkefly.”
3.6.3.7. Bij brief van de volgende dag, 20 december 2014, heeft TUI [geïntimeerde sub 3] laten weten dat zijn arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart 2015 zal worden omgezet in een contract voor onbepaalde tijd.
3.6.3.8. Op grond van het voorgaande een en ander, in onderling verband bezien, oordeelt het hof allereerst dat TUI bij het sluiten van de opleidingsovereenkomst ten aanzien van [geïntimeerde sub 3] misbruik van omstandigheden heeft gemaakt in de zin van art. 3:44 lid 4 BW. Immers, doordat hij – in weerwil van de hem eerder door TUI gedane toezegging – ten tijde van het sluiten van de opleidingsovereenkomst (nog) geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had en als gevolg van de door TUI aangekondigde inkrimping van de B767-vloot redelijkerwijs niet zeker was van zijn werk (en inkomen) bij TUI, bevond [geïntimeerde sub 3] zich – naar TUI wist of moest begrijpen – tegenover TUI in een afhankelijkheidspositie. Hoewel dit haar daarvan behoorde te weerhouden, heeft TUI het aan [geïntimeerde sub 3] aanbieden van een vast contract afhankelijk gesteld van het door deze ondertekenen van de opleidingsovereenkomst (waarin de bond was opgenomen). Dit blijkt uit de door TUI niet weersproken laatste alinea van de onder 3.6.3.5 geciteerde e-mail van [geïntimeerde sub 3] van 19 december 2014 en wordt bevestigd door de omstandigheid dat TUI [geïntimeerde sub 3] op 20 december 2014, de dag na diens intrekking van voormelde mail en ondertekening van de opleidingsovereenkomst althans toezegging de opleidingsovereenkomst te zullen tekenen, heeft meegedeeld dat hij per 1 maart 2015 een vast contract zou krijgen. Aan dit oordeel doet niet af dat [geïntimeerde sub 3] in zijn onder 3.6.3.6. geciteerde e-mail heeft geschreven met het tekenen van ‘de bonding’ geen probleem te hebben en daarin ook een zekere vorm van een baangarantie te zien. Ten slotte moge het zo zijn dat artikel 4.2 van de cao bepaalt dat de werknemer na de derde aaneengesloten (tijdelijke) arbeidsovereenkomst in beginsel een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd krijgt, niet alleen is daaraan toegevoegd “indien het vooruitzicht op het behoud van werkgelegenheid stabiel is” en bestond er voor [geïntimeerde sub 3] juist aanleiding eraan te twijfelen of dit laatste vanwege de inkrimping van de B767-vloot het geval was, maar bovendien garandeert deze cao-bepaling niet dat de werkgever zich daaraan zal houden. Zou TUI hem geen vast contract hebben aangeboden, dan zou [geïntimeerde sub 3] dat bij TUI hebben moeten afdwingen, desnoods in rechte. Kortom, als de rechtspositie van [geïntimeerde sub 3] op grond van voormelde bepaling van de cao formeel-juridisch al sterk was, dan nog bleef hij feitelijk voor werk- en inkomenszekerheid afhankelijk van TUI.
3.6.3.9. In de zaak van [geïntimeerde sub 3] is de grief op grond van al het voorgaande gegrond.
3.6.3.10. Teneinde in de zaken van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] verder op de grief te kunnen beslissen, wenst het hof te vernemen wanneer en hoe precies TUI hun de opleidingsovereenkomst ter tekening heeft aangeboden. TUI wordt verzocht om, indien zij [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de te tekenen opleidingsovereenkomst per brief of e-mail heeft toegezonden, die brief en/of e-mail in het geding te brengen. Het hof is zich er, voorts, van bewust dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bij conclusie van antwoord in conventie in een schema hebben opgenomen dat de datum van de opleidingsovereenkomst in hun geval telkens 13 oktober 2014 is. Het partijdebat is daaraan (verder) voorbijgegaan. Vanwege het belang van deze kwestie binnen het processuele debat wenst het hof uitdrukkelijk van TUI te vernemen of deze (slechts in een schema opgenomen) datum juist is en, zo niet, wat dan de datum van ondertekening (telkens) is geweest. De zaak zal naar de rol worden verwezen opdat partijen, het eerst TUI, zich over een en ander bij akte uitlaten.
3.6.3.11. Ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] wordt iedere verdere beslissing ten aanzien van deze grief aangehouden.
3.7.
Met
grief 7 in incidenteel hoger beroepkomen de vliegers op tegen de verwerping door de kantonrechter (in overweging 4.10 van het tussenvonnis) van hun verweer dat zij (ieder) de opleidingsovereenkomst op grond van art. 3:50 BW buitengerechtelijk hebben vernietigd. De grief is gegrond, omdat de vliegers in hoger beroep onweersproken hebben gesteld dat deze vernietiging (op grond van misbruik van omstandigheden en dwaling) heeft plaatsgevonden in een confraternele brief van 27 november 2017. Overigens heeft TUI (ook) het in de toelichting op de grief opgenomen citaat uit die brief, waaruit de juistheid van het door de vliegers te dezen gestelde blijkt, niet betwist.
3.8.
Het oordeel van het hof met betrekking tot de grieven 7 en 8 in incidenteel hoger beroep leidt tot de conclusie dat [geïntimeerde sub 3] met vrucht de opleidingsovereenkomst op grond van misbruik van omstandigheden buitengerechtelijk heeft vernietigd. Dit betekent dat ten opzichte van hem de (terugbetalings)vordering van TUI en, als gevolg daarvan, ook haar vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, niet toewijsbaar zijn en bij het te wijzen eindarrest alsnog (integraal) zullen worden afgewezen. Bij deze stand van zaken heeft [geïntimeerde sub 3] geen belang bij een behandeling van de
grieven 4 tot en met 6, 9 tot en met 14, 16, 18 en 19 in incidenteel hoger beroep. Of ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in gelijke zin moet worden beslist en of zij bij een bespreking van deze grieven (wel) voldoende belang hebben, zal in een volgend arrest worden beslist.
3.9.
Grief 15 in incidenteel hoger beroephoudt in dat de kantonrechter ten onrechte de tegenvordering van de vliegers tot vergoeding door TUI van door hen gemaakte buitengerechtelijke incassokosten van € 15.000,00 heeft afgewezen. De grief faalt, omdat deze vordering een deugdelijke grondslag ontbeert. De vliegers beroepen zich te dezen weliswaar op art. 6:96 lid 2 BW, maar miskennen dat deze wetsbepaling, die een aantal kosten, waaronder redelijke kosten ter voldoening buiten rechte (art. 6:96 lid 2 sub c BW) als vermogensschade aanmerkt, aansprakelijkheid van de partij van wie de kosten worden gevorderd veronderstelt. De vliegers hebben echter niet gesteld dat en waarom TUI jegens hen schadeplichtig is. Bovendien gaat het bij de onderhavige wetsbepaling om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, hetgeen iets anders is dan kosten om verweer tegen een vordering te kunnen voeren, zoals bij de vliegers het geval is. Voor zover de vliegers in hoger beroep ook stellen dat hun vordering (mede) betrekking heeft op redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (art. 6:96 lid 2 sub b BW), geldt het eerste argument dat het hof zojuist heeft gebruikt ook hier. Bovendien hebben de vliegers niet toegelicht om welke redelijke kosten het hier meer concreet gaat. De kantonrechter heeft de onderhavige tegenvordering van de vliegers dan ook terecht afgewezen.
3.10.
Grief 17 in incidenteel hoger beroepis gericht tegen de beslissingen van de kantonrechter over de proceskosten. Ten aanzien van de beslissing met betrekking tot de proceskosten in reconventie faalt de grief, omdat de vliegers, mede gezien het feit dat hun andere – niet in het hoger beroep betrokken – tegenvorderingen ook zijn afgewezen, terecht door de kantonrechter als de in zoverre in het ongelijk gestelde partij zijn aangemerkt. Wat betreft de beslissing over de proceskosten in conventie houdt het hof iedere verdere beslissing aan.
3.11.
Vanwege het falen van de grieven 15 en (in zoverre) 17 in incidenteel hoger beroep zullen de bestreden vonnissen, voor zover in reconventie gewezen en aan het oordeel van het hof onderworpen, bij het in deze zaak te wijzen eindarrest worden bekrachtigd.
3.12.
Gezien het oordeel van het hof met betrekking tot de vordering van TUI tegen [geïntimeerde sub 3] , behoeft geen betoog dat TUI in die zaak op zichzelf
rechtensgeen belang heeft bij een behandeling van haar grieven in het principaal hoger beroep. Ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zal dat evenmin het geval zijn, indien ook hun beroep op misbruik van omstandigheden (of een ander bevrijdend verweer) slaagt. Echter, voor zover desondanks zou moeten worden aangenomen dat TUI daarbij een voldoende
feitelijkbelang heeft, zal het hof – in dat geval – in het eindarrest ingaan op de
grieven 2 tot en met 5 in principaal hoger beroep. Deze grieven zijn gericht tegen het door de kantonrechter in overweging 4.19 van het bestreden tussenvonnis neergelegde oordeel – en de gronden waarop dat oordeel berust – dat de vordering van TUI tot terugbetaling van de opleidingskosten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en in strijd met goed werkgeverschap is, indien en voor zover TUI niet inzichtelijk kan maken dat de ten behoeve van de vliegers gemaakte opleidingskosten in (kennelijk: redelijke) verhouding staan tot het gefixeerde bedrag van € 50.000,00.
3.13.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 12 oktober 2021 voor het nemen van een akte door TUI met het hiervoor onder 3.6.3.10 vermelde doel, waarna [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] daarop bij antwoordakte zullen mogen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, R.J.M. Smit en W.H.F.M. Cortenraad en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 september 2021.