In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1989 en thans gedetineerd, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 29 juni 2021, waarin hij was veroordeeld voor het opzettelijk invoeren van cocaïne. De tenlastelegging betrof het op of omstreeks 13 juni 2021 te Schiphol opzettelijk binnenbrengen van een hoeveelheid cocaïne, een middel als bedoeld in de Opiumwet. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, maar achtte de verdachte wel schuldig aan de tenlastegelegde feiten. De verdachte werd vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten die niet bewezen konden worden.
De strafbaarheid van de verdachte werd bevestigd, aangezien er geen omstandigheden waren die deze uitsloten. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, en de advocaat-generaal had dezelfde straf gevorderd. De raadsvrouw van de verdachte had verzocht om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder de zorg voor zijn hoogzwangere vriendin en hun kinderen, en zijn werkverlies door Covid-19. Het hof oordeelde echter dat de ernst van het feit en de hoeveelheid ingevoerde cocaïne, die bestemd was voor verdere verspreiding, een gevangenisstraf van zes maanden rechtvaardigden. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op basis van de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) en heeft geen aanleiding gezien om van deze richtlijnen af te wijken. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, die volledig in de penitentiaire inrichting zal worden uitgevoerd, totdat hij in aanmerking komt voor een penitentiair programma of voorwaardelijke invrijheidsstelling.