ECLI:NL:GHAMS:2021:2706

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
9 september 2021
Zaaknummer
200.286.714/01 en 200.286.715/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en zorgregeling na echtscheiding met verwijtbaar inkomensverlies

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie en de zorgregeling tussen de ouders van twee kinderen, na hun echtscheiding. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft verzocht om de kinderalimentatie te verlagen naar nihil, terwijl de vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk wilde verklaren en een wijziging van de zorgregeling vroeg. De ouders zijn in 2015 gehuwd en hebben twee kinderen, geboren in 2010 en 2014. Hun huwelijk is in 2017 ontbonden. De man heeft na de echtscheiding een WW-uitkering ontvangen en is recentelijk weer aan het werk, maar stelt dat hij door gewijzigde omstandigheden niet in staat is om de overeengekomen kinderalimentatie te betalen. De vrouw betwist dit en stelt dat het inkomensverlies van de man verwijtbaar is. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van beide partijen in overweging genomen, waaronder de huidige financiële situatie van de man en zijn onderhoudsplicht jegens zijn nieuwe gezin. Het hof heeft geoordeeld dat de man in staat is om een bijdrage te leveren aan de kosten van de kinderen, maar dat deze bijdrage lager moet zijn dan oorspronkelijk overeengekomen. De man is veroordeeld tot het betalen van € 41,- per maand per kind, met ingang van 1 juli 2021. De zorgregeling is in stand gehouden, met aanpassingen in het halen en brengen van de kinderen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.286.714/01 (kinderalimentatie) en 200.286.715/01 (zorgregeling)
zaak/rekestnummers rechtbank: C/13/678096 / FA RK 19-8414 en
C/13/662117 / FA RK 19-1020
beschikking van de meervoudige kamer van 24 augustus 2021 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. N. Schuerman te Rotterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.Q.M. Mosk te Amsterdam.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beide beschikkingen van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 21 oktober 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 25 november 2020 in hoger beroep gekomen van bovengenoemde beschikkingen van 21 oktober 2020.
2.2
De vrouw heeft op 25 januari 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 25 maart 2021 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een e-mailbericht van de zijde van de vrouw van 26 maart 2021, ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van de zijde van de man van 16 april 2021 met bijlage, ingekomen op 26 april 2021;
- een e-mailbericht van de zijde van de vrouw van 26 april 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 28 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 30 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op 1 juli 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 5 juli 2021 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 7 juli 2021 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum
.
2.5
Nadat de eerder geplande zitting op 2 april 2021 op verzoek van de man – en met instemming van de vrouw – geen doorgang had gevonden, heeft de mondelinge behandeling op 8 juli 2021 plaatsgevonden
Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
De raad is met bericht van verhindering niet verschenen.
2.6
Mr. Mosk heeft bij e-mailberichten van 26 maart 2021 en 26 april 2021 bezwaar gemaakt tegen overlegging van het journaalbericht met bijlagen van mr. Schuerman van 25 maart 2021 en tegen de brief met bijlage van mr. Schuerman van 16 april 2021, nu deze stukken te laat waren ingediend. Het hof heeft daarop beslist dat op de door de man geschreven toelichting op de overgelegde bijlagen geen acht wordt geslagen. Op de bijlagen zelf en de brief van mr. Schuerman van 16 april 2021 wordt wel acht geslagen, nu deze wat betreft aard en omvang eenvoudig te doorgronden zijn en mr. Mosk inmiddels de gelegenheid heeft gehad behoorlijk van die bijlagen en de brief kennis te nemen en zich deugdelijk voor te bereiden op een verweer daartegen.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw (hierna gezamenlijk te noemen: de ouders) zijn [in] 2015 gehuwd te [plaats] , Curaçao. Hun huwelijk is op 26 september 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 11 september 2017 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren [in] 2010, te [geboorteplaats] (hierna: [kind 1] ), en
- [kind 2] , geboren [in] 2014 (hierna: [kind 2] ).
[kind 1] en [kind 2] worden hierna gezamenlijk ‘de kinderen’ genoemd.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen. De kinderen verblijven bij de vrouw.
3.3
Van bovengenoemde echtscheidingsbeschikking maakt deel uit het door de ouders op 18 juli 2017 ondertekende echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan. De ouders zijn in artikel 4 van het ouderschapsplan onder andere overeengekomen dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) een bedrag van € 94,- per kind per maand zal voldoen, met ingang van 1 augustus 2017. Deze alimentatie bedraagt op grond van de wettelijke indexering met ingang van 1 januar1 2020 € 99,75 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2021 € 102,74 per kind per maand.
3.4
De man is [in] 2017 getrouwd met [huidige echtgenote] (hierna: [de echtgenote] ). Uit dit huwelijk zijn geboren:
- [dochter 1] (hierna: [dochter 1] ), [in] 2018 te [geboorteplaats] ;
- [dochter 2] (hierna: [dochter 2] ), [in] 2020 te [geboorteplaats] .
Daarnaast heeft de echtgenote van de man nog een zoon, [de stiefzoon] (hierna: [de stiefzoon] ), geboren [in] 2008 te [geboorteplaats] .
3.5
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.6
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken:
De vrouw is geboren [in] 1981 te [geboorteplaats] en is werkzaam als docente Biologie op [school A] . Zij werkt vier dagen per week tegen een salaris van € 4.009,- bruto per maand, exclusief emolumenten.
3.7
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken:
De man is geboren [in] 1976 te [geboorteplaats] en was tot oktober 2017 werkzaam bij de ING. Nadien heeft hij een uitkering uit hoofde van de Werkloosheidswet (hierna: WW-uitkering) ontvangen, die per 16 oktober 2019 is geëindigd.
De man is met ingang van 24 augustus 2020 gaan werken bij Coolblue gedurende 7,5 uur per week tegen een salaris van € 326,- bruto per maand.
Met ingang van 15 juli 2021 werkt de man op detacheringsbasis bij [bedrijf] in de functie van Customer Loyalty Team Member voor 32 uur per week tegen een bruto loon van € 15,52 per uur.
3.8
De echtgenote van de man is geboren [in] 1980 en sinds 1 augustus 2010 in dienst bij [school B] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking met zaaknummer C/13/678096 / FA RK 19-8414 is het verzoek van de man om – met wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 11 september 2017 – de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 april 2020 op nihil te stellen, afgewezen.
4.2
Bij de bestreden beschikking met zaaknummer C/13/662117 / FA RK 19-1020 heeft de rechtbank de volgende reguliere zorgregeling vastgesteld:
De kinderen zullen met ingang van 21 oktober 2020 bij de man verblijven:
- eenmaal in de veertien dagen van vrijdagmiddag 14.00 uur tot zondagavond 19.00 uur;
- tijdens de werkweken van de moeder naar [accomodatie] en New York van donderdagmiddag 14.00 uur tot zondagavond 19.00 uur.
Daarnaast heeft de rechtbank een uitgebreide regeling voor de feest- en vakantiedagen vastgesteld.
Ten aanzien van het halen en brengen heeft de rechtbank bepaald dat de man de komende negen maanden, te rekenen vanaf de datum van de beschikking, zowel het halen als het brengen van de kinderen voor zijn rekening neemt. Na die negen maanden zal de vrouw de kinderen naar de man brengen en zal de man de kinderen terugbrengen naar de vrouw bij de reguliere zorgregeling. Tijdens de vakanties zullen partijen het halen en brengen van de kinderen bij helfte delen, waarbij de ouder bij wie het kind het laatst heeft verbleven, de kinderen naar de andere ouder brengt.
4.3
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikkingen, zijn verzoek tot nihilstelling van de kinderalimentatie (alsnog) toe te wijzen (zaaknummer 200.286714/01). Voorts verzoekt hij te bepalen dat de kinderen tijdens de werkweken van de vrouw naar New York en [accomodatie] van vrijdagmiddag 14.00 uur tot zondagavond 19.00 uur bij de man verblijven en dat hij gedurende zes maanden na de bestreden beschikking van 21 oktober 2020 met betrekking tot de zorgregeling nog het halen en brengen van de kinderen voor zijn rekening neemt en hij daarna de kinderen ophaalt bij de vrouw in [plaats B] en de vrouw de kinderen na afloop van de zorgregeling ophaalt bij de man in [plaats A] (zaaknummer 200.286.215/01).
4.4
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken af te wijzen.
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de man het halen en brengen van de kinderen tijdens de reguliere zorgregeling voor zijn rekening neemt, met veroordeling van de man in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde zijn de kinderalimentatie die partijen onderling in hun ouderschapsplan zijn overeengekomen en de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling. Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per na te noemen onderdeel bespreken
Ontvankelijkheid
5.2
De vrouw voert primair aan dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, nu hij in eerste aanleg heeft nagelaten zijn standpunten te onderbouwen en de stellingen en verweren van de vrouw te betwisten en ook in hoger beroep geen grieven heeft gericht tegen hetgeen de vrouw in eerste aanleg heeft aangevoerd. Daarnaast voldoet het beroepschrift van de man niet aan de daaraan te stellen eisen. De man heeft in strijd met de eisen van een goede procesorde gehandeld door onder andere in zijn processtuk niet te verwijzen naar berekeningen of stukken en bijlagen niet aan te hechten, waardoor het voor het hof niet duidelijk is welke stellingen ter beoordeling worden voorgelegd en het voor de vrouw onduidelijk is waartegen verweer dient te worden gevoerd.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Voor zover de vrouw in hoger beroep haar verweer baseert op de gang van zaken in eerste aanleg, heeft zij naar het oordeel van het hof geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van die grief. De zaak ligt thans in hoger beroep ter beoordeling aan het hof voor en het hoger beroep strekt mede ertoe eventuele gebreken in de procedure in eerste aanleg te herstellen. Daarnaast is het hof van oordeel dat uit het beroepschrift van de man duidelijk volgt dat hij de afwijzende beslissing van de rechtbank van zijn verzoek tot nihilstelling van de kinderalimentatie in volle omvang wenst voor te leggen aan het hof. Uit het verweerschrift van de vrouw blijkt dat zij het hoger beroep van de man ook als zodanig heeft opgevat. Op de vraag of de man zijn stellingen in hoger beroep voldoende heeft toegelicht en onderbouwd, zal het hof hieronder nader ingaan. Het hof is, gelet op het voorgaande, niet gebleken dat de vrouw zodanig in haar procesbelangen is geschaad, dat dat zou nopen tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn hoger beroep. Het verweer faalt.
Kinderalimentatie
5.4
Op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Artikel 1:401 lid 5 BW bepaalt dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
5.5
Het hof begrijpt de eerste grief van de man aldus dat hij zich op het standpunt stelt dat de tussen partijen overeengekomen kinderalimentatie kan - en ook dient te - worden gewijzigd, omdat deze als gevolg van gewijzigde omstandigheden niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven. De gewijzigde omstandigheden bestaan eruit dat hij na het ondertekenen van het ouderschapsplan zijn baan heeft verloren en dat hij nu voor vijf kinderen onderhoudsplichtig is in plaats van voor twee kinderen.
De vrouw betoogt echter dat de overeengekomen kinderalimentatie nimmer aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, nu partijen bij het vaststellen daarvan bewust – ten voordele van de kinderen – zijn afgeweken van deze maatstaven. Immers, ondanks dat de man hoogstwaarschijnlijk destijds wist dat hij zou gaan vertrekken bij ING en zijn inkomensverlies daarmee vaststond, zijn partijen bij de berekening van de kinderalimentatie (onder leiding van een mediator) van zijn toenmalige salaris uitgegaan. Uitgangspunt is dat partijen contractsvrijheid hebben ten aanzien van afspraken over de kinderalimentatie, mits de afspraken met betrekking tot de behoefte en de draagkracht ten gunste van de kinderen zijn. De afspraken die partijen destijds hebben gemaakt, zijn in het belang van de kinderen van partijen en daarmee niet in strijd met de regel dat de kinderalimentatie ten minste aan de wettelijke maatstaven moet voldoen. Wijziging van een dergelijke overeenkomst tot levensonderhoud is slechts mogelijk indien de man stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan de overeenkomst kan worden gehouden. De vrouw meent dat daarvan geen sprake is.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt is dat de contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. Wel mag ten gunste van minderjarige kinderen worden afgeweken van die wettelijke maatstaven. Indien dit bewust is gebeurd, is wijziging van de overeengekomen kinderalimentatie op grond van artikel 1:401 lid 5 BW niet mogelijk, tenzij het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn de onderhoudsplichtige ouder nog langer aan de overeenkomst te houden (vgl. art. 6:248 lid 2 BW dan wel art. 6:258 BW). Dat kan anders zijn als de onderhoudsplichtige ouder ook onderhoudsverplichtingen heeft jegens andere kinderen, onder wie kinderen uit een andere relatie. In dat geval zou de niet-toepasselijkheid van art. 1:401 lid 5 BW bij bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie ten gunste van minderjarige kinderen in strijd kunnen komen met de regel dat bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige rekening gehouden moet worden met onderhoudsverplichtingen jegens andere kinderen voor wie evenzeer geldt dat zij tenminste recht hebben op een bijdrage conform de wettelijke maatstaven.
In de onderhavige zaak dient naar het oordeel van het hof de omstandigheid dat de man inmiddels nog twee kinderen gekregen uit zijn huwelijk met zijn huidige echtgenote en hij niet alleen onderhoudsplichtig is jegens hen maar ook jegens zijn stiefzoon die tot zijn huidige gezin behoort, ertoe te leiden dat een inhoudelijke beoordeling plaatsvindt van het verzoek van de man tot wijziging/nihilstelling van de kinderalimentatie, waarbij bij de bepaling van zijn draagkracht ook zijn onderhoudsplicht jegens de andere kinderen wordt betrokken.
5.6
De door de man verzochte ingangsdatum (1 april 2020) is verder niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte [kind 1] en [kind 2]
5.7
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de behoefte van [kind 1] en [kind 2] . Beide partijen gaan in hun berekeningen uit van een eigen aandeel in de kosten van de kinderen van € 1.382,- per maand in 2016. Geïndexeerd naar 2020 komen deze kosten uit op € 1.497,- per maand en in 2021 op € 1.542,- per maand. Partijen verschillen echter van mening over de extra (opvang)kosten die daarbij opgeteld moeten worden. In zijn op 5 juli 2021 overgelegde berekening stelt de man deze extra opvangkosten op € 98,- per maand, terwijl de vrouw rekent met een bedrag van € 300,- per maand. De vrouw heeft het bedrag van € 300,- onderbouwd met een factuur van de kinderopvang en afschrijvingen van haar bankrekening. Ter zitting in hoger beroep heeft zij echter naar voren gebracht dat zij de opvang voor [kind 1] per november 2020 heeft opgezegd. Nu de man niet heeft onderbouwd hoe hij aan het bedrag van € 98,- per maand is gekomen, zal het hof uitgaan van het door de vrouw gestelde bedrag, zij het dat het hof dit bedrag voor 2021 zal halveren, nu [kind 1] geen gebruik meer maakt van de opvang. Het hof komt dan ook uit op een totale behoefte van de kinderen van € 1.797,- per maand in 2020 en € 1.692,- per maand in 2021 (behoefte [kind 1] € 771,- en behoefte [kind 2] € 921,-).
Draagkracht
5.8
Het hof zal hierna de draagkracht van beide ouders berekenen teneinde ieders aandeel in de kosten van de kinderen vast te kunnen stellen. Het hof zal daarbij van ieder het netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto-inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. De draagkracht wordt, wanneer het NBI € 1.700,- per maand of hoger is, vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.000)]. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.000,- aan overige lasten, en dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Tot een NBI van € 1.700,- worden door de Expertgroep Alimentatienormen vaste tabelbedragen aanbevolen. Bij een NBI van € 1.450,- per maand of lager geldt de minimale draagkracht van € 25,- per kind per maand tot een maximum van
€ 50,- per maand.
5.9
Het inkomen van de man – en daarmee zijn draagkracht – is tussen partijen in geschil.
De man stelt dat hij geen draagkracht heeft voor het betalen van enige kinderalimentatie. In 2017 is hij zijn baan bij ING kwijtgeraakt als gevolg van een reorganisatie. Hij heeft toen het plan opgevat om als zij-instromer in het basisonderwijs te gaan werken. Dit is hem echter niet gelukt, omdat hij tot twee keer toe gezakt is voor de rekentoets (WisCAT). Met ingang van 16 oktober 2019 is zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (hierna: WW-uitkering) geëindigd. Vanaf 24 augustus 2020 is hij 7,5 uur per week gaan werken bij Coolblue tegen een salaris van € 326,- bruto per maand. In de periode na het eindigen van zijn WW-uitkering tot zijn baan bij Coolblue had hij geen inkomsten. In die periode kreeg hij het ook privé zwaar te verduren. Zijn jongste dochter is geboren met een eetstoornis. Tot op de dag van vandaag wil zij niet eten. Daarnaast wil zij ’s nachts niet slapen. In januari 2021 is de situatie geëscaleerd. Zijn echtgenote kon de situatie niet meer aan en is samen met hun jongste dochter opgenomen in het ziekenhuis. Deze ziekenhuisopname heeft in totaal drie weken geduurd. Zijn dochter heeft een sonde gekregen om voeding binnen te krijgen. Dit is een dagtaak gebleken. Niet alleen moet een strak eetschema worden gehanteerd, maar ook trekt zijn dochter regelmatig de sonde eruit of geeft zij over. Alleen al het avond-eetritueel duurt anderhalf tot twee uur. Een heel team van specialisten is bij zijn dochter betrokken. Hoewel zijn dochter met kleine stapjes vooruit gaat, is zij nog steeds niet waar zij zijn moet. Na de zomervakantie zal in overleg met de kinderarts gekeken worden naar een andere koers om het traject te versnellen, waarbij gedacht wordt aan een soort hongerprovocatie. De afgelopen anderhalf jaar is voor de man en zijn gezin heel zwaar geweest. Om de kinderalimentatie te kunnen blijven betalen, heeft hij zich in de schulden moeten steken. Gelukkig beschikt hij sinds 1 juli 2021 weer over een dienstbetrekking. Hij is gedetacheerd bij [bedrijf] en werkt 32 uur per week verdeeld over vijf dagen.
De vrouw heeft begrip voor de privésituatie van de man, maar meent dat zijn inkomensverlies verwijtbaar en voor herstel vatbaar is, waardoor zijn draagkracht berekend dient te worden op basis van het voormalige inkomen van de man van € 44.546,- bruto per jaar. Ten tijde van de echtscheiding was al bekend dat de man in de loop van 2017 mogelijk werkloos zou worden als gevolg van een reorganisatie bij ING. De man heeft ervoor gekozen om middels een beëindigingsregeling per oktober 2017 uit dienst te treden, heeft een ontslagvergoeding ontvangen en heeft tot en met september 2019 aanspraak kunnen maken op een WW-uitkering. De man heeft zich na oktober 2017 onvoldoende ingespannen om te voorkomen dat hij nog steeds geen baan zou hebben op het moment dat zijn uitkering eindigde en zijn ontslagvergoeding op was. Het had op zijn weg gelegen aanzienlijk meer sollicitatiepogingen te doen. Zij meent dan ook dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem niet mogelijk is om een inkomen te verwerven dat gelijk is aan het inkomen dat hij bij zijn voormalige werkgever had, zodat het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar moet worden geacht, aldus de vrouw.
5.1
Het hof overweegt als volgt. Voorop staat dat de beëindiging van het dienstverband van de man het gevolg is geweest van een reorganisatie bij ING. De man kan van die beëindiging dus geen verwijt worden gemaakt. Met de vrouw is het hof echter van oordeel dat de man zich onvoldoende heeft ingespannen om de verdiencapaciteit die hij gelet op zijn opleiding en werkervaring heeft, voldoende te benutten. Naar eigen zeggen heeft de man getracht een baan te vinden binnen het basisonderwijs, maar is hem niet gelukt te voldoen aan de toelatingseis. Uit de e-mail van de man aan de HR-medewerker van de PABO van 30 juni 2020 – bijna drie jaar na zijn uitdiensttreding bij ING –blijkt dat de man op dat moment nog moest slagen voor de WisCAT. Kennelijk heeft de man zich dus drie jaar lang gericht op het vinden van een baan in het onderwijs. Naar het oordeel van het hof had echter van de man een bredere oriëntatie op banen mogen worden verwacht, gezien zijn opleiding en werkervaring. De keuze van de man om uiteindelijk genoegen te nemen met een baan van 7,5 uur per week is een omstandigheid die voor zijn eigen rekening en risico dient te komen en niet ten laste kan worden gebracht van zijn kinderen jegens wie hij een onderhoudsplicht heeft. Het hof acht de man in staat om ten minste het inkomen te verdienen, dat hij nu verdient bij [bedrijf] en zal dit inkomen tot uitgangspunt nemen bij de berekening van zijn draagkracht. Anders dan de vrouw, acht het hof het inkomen dat hij bij ING verdiende, gelet op zijn huidige persoonlijke omstandigheden, niet maatgevend. Er is dan ook geen sprake van inkomensverlies dat voor herstel vatbaar is, maar in zoverre wel van een verwijtbaar inkomensverlies.
5.11
Vaststaat dat de man in de periode van 1 april 2020 tot 1 juli 2021 feitelijk geen inkomen heeft gehad, althans niet op het niveau van zijn huidige inkomen bij [bedrijf] . Indien het hof de draagkracht van de man voor die periode zou bepalen aan de hand van dit (fictieve) inkomen, zou de man in de situatie geraken dat hij bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien en zijn netto besteedbaar inkomen onder het niveau van 95% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm zakt. Over de periode van 1 april 2020 tot 1 juli 2021 gaat het hof dan ook uit van een minimale draagkracht aan de zijde van de man van € 50,- per maand ten behoeve van de kinderen jegens wie hij onderhoudsplichtig is. Gedurende deze periode heeft de man aan de vrouw evenwel de door hen overeengekomen bijdrage ten behoeve van de kinderen betaald. Voldoende aannemelijk is dat de vrouw deze bijdrage heeft besteed aan [kind 1] en [kind 2] , terwijl ook overigens niet is gebleken dat zij in staat is de man het meerdere terug te betalen. Een terugbetalingsverplichting van de vrouw kan dus in redelijkheid niet worden aanvaard. In deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de man geen belang heeft bij toewijzing van zijn wijzigingsverzoek over deze periode, zodat zijn verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5.12
In de periode vanaf 1 juli 2021 gaat het hof uit van het inkomen van de man van € 15,52 bruto per uur gedurende 32 uur per week (= € 25.844,- bruto per jaar), te vermeerderen met een vakantietoeslag van 8%.
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
De man en zijn echtgenote ontvangen een kindgebonden budget van € 2.885,- per jaar. Dit bedrag is gebaseerd op de drie kinderen die tot hun gezin behoren. Nu, zoals hierna onder 5.20 zal worden overwogen, [de stiefzoon] buiten de berekening wordt gehouden, zal het hof een derde deel van dit bedrag buiten beschouwing laten en rekening houden met een kindgebonden budget van € 1.923,- per jaar.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2021 vast op € 2.159,- per maand.
5.13
De man heeft in hoger beroep een overzicht in het geding gebracht waaruit een schuldenlast blijkt van € 18.942,- per 28 juni 2021 en verzoekt het hof rekening te houden met een maandelijkse last van € 325,- aan aflossing van deze schulden. De vrouw stelt zich op het standpunt dat met de schulden van de man geen rekening moet worden gehouden. Hij heeft geen expliciet beroep op de aanvaardbaarheidstoets gedaan. Hij heeft niet aangetoond dat hij niet in zijn noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien en evenmin dat hij van zijn inkomen na vermindering met de lasten minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt. Ook heeft de man niet aangetoond dat de lasten niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, gelet op zijn financiële situatie en zijn onderhoudsplicht jegens zijn kinderen. De man is deze schulden te lichtvaardig aangegaan, aldus de vrouw.
5.14
Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak is bij de bepaling van de draagkracht uitgangspunt dat alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed zijn, onverschillig of zij zijn ontstaan voor of na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden voor die draagkracht geen of minder gewicht toe te kennen. In dit verband valt te denken aan schulden die na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan, of aan schulden ten aanzien waarvan de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich te bevrijden of een regeling te treffen. In dit verband beveelt de Expertgroep alimentatienormen aan dat indien en voor zover sprake is van niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten als bedoeld in paragraaf 7.2 van de aanbevelingen van het Rapport alimentatienormen, daarmee rekening kan worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de draagkrachtformule, te verhogen.
5.15
Naar het oordeel van het hof heeft de man – in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw – onvoldoende toegelicht wat de reden/noodzaak is geweest dat hij deze schulden is aangegaan. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat de man bij het beëindigen van zijn dienstverband bij ING een vergoeding heeft ontvangen. Verder heeft de man gedurende twee jaar lang een WW-uitkering ontvangen en heeft hij zijn lasten kunnen delen met zijn echtgenote. Zoals hiervoor overwogen, is het hof van oordeel dat de man zich na oktober 2017 onvoldoende heeft ingespannen om een nieuwe dienstbetrekking te vinden. Gelet op deze omstandigheden ziet het hof in het ontbreken van een toelichting van de man op de oorzaak en het ontstaan van de schulden temeer aanleiding om de (aflossing op de) schulden bij de berekening van zijn draagkracht buiten beschouwing te laten.
5.16
Het hof ziet evenmin aanleiding om rekening te houden met een forfaitaire woonlast van 15%, dan wel met het aandeel van de man in de werkelijke woonlasten naar rato van zijn inkomen ten opzichte van zijn echtgenote, dan wel met de helft van de kale huur, zoals de vrouw heeft verzocht. De man heeft een stuk overgelegd, waaruit blijkt dat hij en zijn echtgenote een totale bruto huurlast hebben van € 928,- per maand. Gelet op het verschil in inkomen tussen de man en zijn echtgenote, bestaat voor de door de vrouw voorgestane berekeningswijze geen aanleiding. Het hof gaat dan ook uit van een forfaitaire woonlast van 30%.
5.17
Met in achtneming van het voorgaande, stelt het hof de draagkracht van de man ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2021, met ingang van 1 juli 2021 vast op € 358,- per maand.
5.18
De vrouw, geboren [in] 1981, heeft de volgende inkomsten:
- een belastbaar loon van € 4.009,- bruto per maand,
- vakantietoeslag van 8%;
- werkweekbegeleiding van € 1.817,- per jaar;
- BHV-toeslag van € 15,- per maand.
Aan pensioenpremie wordt € 312,- per maand ingehouden en aan premie AOP € 9,- per maand.
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting van € 2.815,- per jaar.
De vrouw ontvangt een kindgebonden budget van € 3.560,- per jaar.
In de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2021 vast op € 3.528,- per maand.
5.19
Met in achtneming van het voorgaande, stelt het hof de draagkracht van de vrouw ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2021, vast op € 1.029,- per maand.
Samenloop van onderhoudsverplichtingen
5.2
Het hof is - als gezegd - met de man van oordeel dat de voor [kind 1] en [kind 2] beschikbare draagkracht mede wordt bepaald door zijn onderhoudsplicht voor [dochter 1] en [dochter 2] , in wier behoefte ook de echtgenote van de man ( [de echtgenote] ) dient bij te dragen. Gelet op de invloed van deze onderhoudsplicht op de beschikbare draagkracht ten behoeve van de onderhoudsplicht van de man jegens [kind 1] en [kind 2] , betrekt het hof ook de behoefte van [dochter 1] en [dochter 2] en de draagkracht van [de echtgenote] in de beoordeling.
Evenals partijen dat – in hun berekeningen – hebben gedaan, zal het hof daarbij de stiefouderonderhoudsplicht van de man jegens [de stiefzoon] buiten beschouwing laten. Het hof beschikt over onvoldoende gegevens om deze onderhoudsplicht in zijn beoordeling te betrekken; het lag op de weg van de man die gegevens te verschaffen.
5.21
De echtgenote van de man ( [de echtgenote] ) heeft de volgende inkomsten: een belastbaar loon (bij ziekte) van € 1.481,- bruto per maand, te verminderen met pensioenpremie van € 110,- per maand en premie AOP van € 3,- per maand, en te vermeerderen met een vakantietoeslag van 8% en een eindejaarsuitkering van € 615,- per jaar, blijkens de salarisspecificatie van april 2021.
De man heeft gesteld dat de WAO-uitkering van zijn echtgenote eind februari 2021 is stopgezet en haar aanvraag van een Ziektewet-uitkering (hierna: ZW-uitkering) is afgewezen. De man legt daartoe een schermprint van ‘www.uwv.nl/mijndocumenten’ op naam van [de echtgenote] over, gedateerd 10 mei 2021. Daaruit blijkt dat de laatste aan haar verzonden uitkeringssgecificatie dateert van februari 2021. Die specificatie bevindt zich bj de stukken, alsmede een brief van het UWV van 10 februari 2021 blijkt dat de echtgenote van de man niet voldoet aan de voorwaarden om een ZW-uitkering te ontvangen. Met dit alles heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat de WAO-uitkering van zijn echtgenote per 1 maart 2021 is geëindigd.
Gelet op het feit dat de echtgenote van de man in het afgelopen jaar ziek is geworden en het jongste dochtertje van de man en zijn echtgenote kampt met medische problemen, acht het hof voldoende aannemelijk dat zij geen inkomsten meer ontvangt uit haar eenmanszaak [de onderneming] , die blijkens de overgelegde stukken van de Kamer van Koophandel per 6 februari 2021 is opgeheven.
Bij het berekenen van het NBI houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting van € 1.523,- per jaar. Het hof stelt het netto besteedbaar inkomen van de echtgenote van de man vast op € 1.538,- per maand.
5.22
Rekening houdend met een bij dit inkomen behorend redelijk lastenpatroon en een draagkrachtloos inkomen van € 1.538,- , stelt het hof de draagkracht van [de echtgenote] ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2021, vast op € 90,- per maand.
Behoefte [dochter 1] en [dochter 2]
5.23
Partijen zijn eveneens verdeeld over de hoogte van de behoefte van [dochter 1] en [dochter 2] . De man heeft gesteld dat de behoefte van [dochter 1] € 436,- per maand bedraagt en dat zijn aandeel daarin € 254,- per maand is. De behoefte van [dochter 2] heeft de man gesteld op € 309,- per maand en zijn aandeel daarin begroot op € 180,- per maand. Ter zitting in hoger beroep heeft de man gesteld dat het verschil in behoefte is gelegen in de geboortedata van de kinderen en het verschil in inkomen ten tijde van hun geboorte. Uit de door de man op 5 juli 2021 overgelegde berekening blijkt echter dat de man rekent met gelijke inkomens en dat de basisbehoefte van zowel [dochter 1] als [dochter 2] € 309,- per maand bedraagt. Deze inkomens wijken niet ver af van de inkomens waarmee het hof de draagkracht van de man en zijn echtgenote heeft berekend, zodat het hof van het door de man gestelde basisbehoeftebedrag zal uitgaan. De behoefte van [dochter 1] is vervolgens door de man verhoogd naar € 436,- per maand. Gelet op de toelichting in de brief van 5 juli 2021 heeft dit vermoedelijk te maken met de kinderopvangkosten voor [dochter 1] . Ter zitting in hoger beroep heeft de man gesteld dat de kinderopvangkosten voor [dochter 1] € 110,- netto per maand bedragen. Evenals bij de behoefteberekening van [kind 2] zal het hof ook voor [dochter 1] de kinderopvangkosten meenemen. Het hof bepaalt de behoefte van [dochter 1] dan ook op € 419,- per maand en de behoefte van [dochter 2] op € 309,- per maand.
Verdeling draagkracht van de man
5.24
De draagkracht van de man dient verdeeld te worden over de vier kinderen volgens de formule ‘de behoefte van het kind gedeeld door de totale behoefte van alle kinderen, vermenigvuldigd met de draagkracht van de man’. De behoefte van [kind 1] , [kind 2] , [dochter 1] en [dochter 2] bedraagt in totaal € 2.420,- per maand. De draagkracht van de man per kind bedraagt afgerond:
- voor [kind 1] : (€ 771,- / € 2.420,- x € 358,- =) € 114,- per maand;
- voor [kind 2] : (€ 921,- / € 2.420,- x € 358,- = ) € 136,- per maand;
- voor [dochter 1] : (€ 419,- / € 2.420,- x € 358,- =) € 62,- per maand;
- voor [dochter 2] : (€ 309,- / € 2.420,- x € 358,- =) € 46,- per maand.
5.25
Naast de man is zijn echtgenote [de echtgenote] gehouden om naar draagkracht in de behoefte van [dochter 1] en [dochter 2] bij te dragen. Daarbij overweegt het hof dat voor wat betreft de kosten van [de stiefzoon] ervan wordt uitgegaan dat [de echtgenote] met de ontvangst van het deel van het KGB voor [de stiefzoon] volledig in die kosten kan voorzien, nu ter zake van de onderhoudsplichten ten opzichte van [de stiefzoon] verder geen gegevens voorhanden zijn. Het hof gaat er dus van uit dat zij haar draagkracht volledig kan aanwenden voor [dochter 1] en [dochter 2] .
De voor [dochter 1] en [dochter 2] beschikbare draagkracht bedraagt in totaal € 448,- (€ 358,- + € 90,-) per maand. Deze gezamenlijke draagkracht is onvoldoende om volledig in de behoefte van [dochter 1] en [dochter 2] (in totaal € 728,- per maand) te voorzien. Dat betekent dat de man het deel van zijn draagkracht dat beschikbaar is voor [dochter 1] en [dochter 2] volledig voor hen dient aan te wenden en dat hij dat deel van zijn draagkracht dus niet kan gebruiken om in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] te voorzien.
5.26
De voor [kind 1] en [kind 2] beschikbare draagkracht van de man van (€114,- + € 136,- =) € 250,- per maand en de draagkracht van de vrouw van € 1.029,- per maand zijn samen onvoldoende om in de totale behoefte van [kind 1] en [kind 2] te voorzien. Dit betekent dat beide partijen hun volledige (beschikbare) draagkracht dienen aan te wenden om in die behoefte te voorzien en dat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Zorgkorting
5.27
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. De zorgregeling die partijen in eerste aanleg zijn overeengekomen en die de rechtbank is de bestreden beschikking heeft vastgelegd, leidt tot een zorgkortingspercentage van 25%.
Ondanks dat partijen ter zitting in hoger beroep naar voren hebben gebracht dat op dit moment geen uitvoering wordt gegeven aan deze zorgregeling, zal het hof toch daarvan uitgaan nu zij het voornemen hebben de regeling na de zomervakantie weer op te pakken. De zorgkorting bedraagt 25% van € 1.692,- = € 423,-.
5.28
Nu de onderhoudsplichtigen gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van [kind 1] en [kind 2] te voorzien, zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de door de man te betalen bijdrage.
Het tekort aan draagkracht bedraagt over de periode vanaf 1 juli 2021 (€ 1.692 minus € 1.029,- minus € 250,- =) € 413,- per maand voor beide kinderen gezamenlijk. Conform de gebruikelijke richtlijnen wordt het tekort aan draagkracht gelijkelijk tussen partijen verdeeld en wordt het aan de man toerekenbare deel van dat tekort (€ 207,- per maand) in mindering gebracht op de totale zorgkorting van € 423,- per maand. Het restant van de zorgkorting, te weten € 216,- per maand, wordt vervolgens in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen. De door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen bedraagt over voornoemde periode aldus (€ 250,- minus € 216 =) € 34,- per maand. De man heeft zich echter in zijn brief van 5 juli 2021 bereid verklaard om met ingang van 1 juli 2021 aan de vrouw een bedrag van € 41,- per maand aan kinderalimentatie te voldoen, zodat het hof dienovereenkomstig zal beslissen, met vernietiging van de bestreden beschikking op dit punt.
Terugbetaling
5.29
Voor zover de man over de periode vanaf 1 juli 2021 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.29 vermelde bijdrage, kan van de vrouw, om redenen als hiervoor reeds aan het slot van rechtsoverweging 5.11 vermeld, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.
5.3
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man, de vrouw en [de echtgenote] gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Zorgregeling
5.31
Op grond van artikel 1:253a lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 1:377e BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen een beslissing inzake de omgang alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze gewijzigde regeling kan – voor zover hier van belang – omvatten een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken.
5.32
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van gewijzigde omstandigheden. Verder constateert het hof – evenals de rechtbank – dat partijen het grotendeels eens zijn over de zorgregeling, maar dat het halen en het brengen van de kinderen en de opvang van de kinderen op de twee donderdagen per jaar dat de vrouw vanwege haar werk in New York dan wel [accomodatie] verblijft, hen verdeeld blijft houden.
5.33
De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte een zorgregeling heeft vastgesteld waarbij de kinderen tijdens de werkweken van de vrouw naar New York en [accomodatie] van donderdagmiddag 14.00 uur tot zondagavond 19.00 uur bij hem verblijven. De man kan de zorg voor de kinderen niet op zich nemen tijdens deze werkweken van de vrouw, omdat hij dit niet kan combineren met zijn werk en de zorg voor zijn andere kinderen. Vanwege de gezondheid van zijn echtgenote moet hij een groot deel van het huishouden en van de zorg voor de kinderen in zijn gezin op zich nemen. Hierdoor is het voor hem onmogelijk om naast zijn werk ook de kinderen op te vangen in de werkweken van de vrouw. Desondanks heeft de man bijzonder verlof aangevraagd voor de kinderen, zodat de kinderen in de werkweken van de vrouw vanaf vrijdag bij hem kunnen verblijven. De vrouw kan de kinderen in de werkweek naar [accomodatie] bij haar moeder brengen, omdat zij in die periode daar al logeert. Daarbij komt dat het niet reëel is om de afstand tussen [plaats B] en [plaats A] op schooldagen af te leggen. De man kan het heen en weer reizen op donderdagmiddag, vrijdagochtend en vrijdagmiddag niet combineren met zijn werk. De vrouw kan de kinderen in genoemde periode ook laten logeren bij een klasgenootje. Dit is ook voor de kinderen een meer praktische oplossing.
Daarnaast betoogt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat hij de komende negen maanden – te rekenen vanaf de datum van de bestreden beschikking – zowel het halen als het brengen van de kinderen voor zijn rekening dient te nemen. De vrouw is eerder dan de rechtbank heeft bepaald in staat om het halen en brengen (samen met de man) voor haar rekening te nemen. Zij zou hiertoe tenminste binnen drie maanden weer in staat moeten zijn. De vrouw is ook in staat om naar New York te vliegen, de werkweken van haar werk in te vullen en om de week naar haar moeder in [plaats C] te rijden, aldus de man.
5.34
De vrouw betwist dat de echtgenote van de man zodanig zorgbehoevend is dat zij de zorg voor haar kinderen niet op zich kan nemen. De huidige echtgenote heeft een eigen onderneming waarvoor zij werkzaamheden verricht en staat parttime voor de klas.
De vrouw krijgt haar werkweken tijdig te horen van haar werkgever, zodat de man hiermee voldoende rekening kan houden. Ook mag de vrouw voor de week naar [accomodatie] beschikbaarheidsdata doorgeven. Het gaat maar om twee donderdagen per jaar. De man schaaft zijn zorgtaken steeds verder af. De vrouw heeft destijds ingestemd met de wijzigingen in de zorgregeling met het idee dat de man de zorg voor de kinderen in de werkweken van de vrouw nog wel op zich zou nemen. De vrouw zorgt op dit moment twaalf dagen achter elkaar voor de kinderen. Dit is in combinatie met haar vierdaagse werkweek zwaar.
De man verbleef de afgelopen jaren op donderdag met de kinderen bij hun oma van vaderszijde. De vrouw ziet niet in waarom dit gedurende de betreffende twee donderdagen per jaar niet zou kunnen. Dat de oma van moederszijde dagen van de man moet overnemen, is geen optie, omdat de man zelf zijn verantwoordelijkheid moet nemen om zaken te regelen. De man heeft overigens ook geweigerd te betalen voor extra opvang van de kinderen tijdens de werkweken van de vrouw.
In het incidenteel beroep betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft overwogen dat zij op termijn haar aandeel in het halen en brengen dient te nemen, waarbij het redelijk is dat zij negen maanden na de bestreden beschikking de kinderen naar de man zal brengen en de man de kinderen zal terugbrengen naar de vrouw in het kader van de reguliere zorgregeling. De vrouw verwacht niet dat zij in de zomer van 2021 al is hersteld van haar burn-out. De vrouw voelt zich vanwege haar burn-out en bloedarmoede vaak ziek en moe nadat zij twaalf dagen achter elkaar de zorg voor de kinderen heeft gehad. De auto van de vrouw is in januari 2021 kapot gegaan en de vrouw heeft onvoldoende geld om een nieuwe auto te kopen. Het halen en brengen van de kinderen met het openbaar vervoer is niet te doen.
De vrouw acht het kwalijk dat de man eerst handelt, daarna pas nadenkt over de gevolgen van zijn handelen en vervolgens wenst dat de vrouw meer zorgtaken op zich neemt. De man neemt onvoldoende verantwoordelijkheid als vader voor de kinderen. De man is zonder voorafgaand overleg met de vrouw verhuisd naar [plaats A] . Het ligt dan ook op zijn weg om de gevolgen van die verhuizing voor de vrouw te verzachten door het halen en brengen voor zijn rekening te nemen of de vrouw financieel te compenseren. De man komt regelmatig in de omgeving van [plaats B] voor het bezorgen van bestellingen van het bedrijf van zijn echtgenote, zodat hij het halen en brengen daarmee kan combineren. Indien het hof oordeelt dat de vrouw desondanks een aandeel dient te hebben in het halen en brengen, dan dient dit niet eerder in te gaan dan negen maanden na de bestreden beschikking. In dat geval wenst zij de kinderen op vrijdag naar [plaats A] te brengen, waarbij de man de kinderen op zondag weer bij haar terugbrengt, aldus de vrouw.
5.35
Naar het oordeel van het hof mag van de man worden verwacht dat hij zorgdraagt voor de opvang van de kinderen gedurende de twee donderdagen per jaar dat de vrouw voor haar werk in New York en [accomodatie] verblijft. Zoals de vrouw heeft gesteld gaat om het om slechts twee donderdagen per jaar, die ruim van te voren bekend zijn. Hetgeen de man ter ondersteuning van zijn standpunt heeft aangevoerd, is niet voldoende om anders te oordelen.
5.36
Ter zitting in hoger beroep hebben beide partijen gemotiveerd naar voren gebracht wat de reden is dat zij het halen en brengen van de kinderen niet volledig voor hun rekening kunnen nemen. Het hof heeft begrip voor de situaties van beide partijen maar is van oordeel dat zij het halen en brengen van de kinderen gelijkelijk dienen te verdelen. Gebleken is dat beide partijen in dat geval de voorkeur geven aan de vrijdag boven de zondag. De vrouw heeft aangevoerd dat zij graag de kinderen op vrijdag naar de man brengen, zodat zij twee volle dagen de tijd heeft om tot rust te komen van twaalf dagen zorg voor de kinderen. Vanwege haar gezondheidssituatie heeft zij daaraan grote behoefte. Als zij de kinderen op zondag bij de man moet ophalen in [plaats A] , is zij een halve dag kwijt aan reizen en kan zij minder rust nemen.
De man heeft daar tegenover gesteld dat hij de kinderen graag op vrijdag uit school haalt en de vrouw de kinderen op zondag bij hem ophaalt, zodat hij een contactmoment heeft met de school van de kinderen en hij op zondag thuis aanwezig kan zijn om te helpen bij het eet- en bedritueel van zijn jongste (zorgbehoevende) dochter.
Nu het in deze situatie voor de kinderen om het even is wie hen op vrijdag ophaalt of wegbrengt, komt het aan op een afweging van de belangen van partijen. Het hof ziet aanleiding om het voorstel van de vrouw te volgen. Nu zij grotendeels de zorg voor de kinderen heeft en met medische klachten kampt, is het hof van oordeel dat haar belang bij de vrijdag zwaarder weegt dan dat van de man. Daar komt bij dat het de man is die ervoor heeft gekozen om van [plaats B] te verhuizen naar [plaats A] . Dat de man door deze verdeling het contact met de school van de kinderen verliest, weegt naar het oordeel van het hof niet op tegen de voor de vrouw zo noodzakelijke rust en tijd voor zichzelf. Bovendien zijn er andere manier om in contact te blijven met de school buiten het ophalen van de kinderen om. Van de man en zijn echtgenote mag worden gevergd dat zij eenmaal per twee weken een andere oplossing vinden voor het eet- en bed ritueel van hun jongste dochter; zonder nadere toelichting valt echter niet in te zien waarom dat op zondag minder goed mogelijk zou zijn dan op vrijdag.
5.37
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen en de verzoeken van partijen in het principaal en het incidenteel hoger beroep zal afwijzen.
Proceskosten
5.38
Het hof ziet geen aanleiding de man in de proceskosten in hoger beroep te veroordelen, zoals de vrouw heeft verzocht. Daartoe wordt overwogen dat partijen met elkaar gehuwd zijn geweest en de procedure de uit dat huwelijk geboren kinderen betreft.

7.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
in de zaak met zaaknummer 200.286.714/01:
vernietigt de bestreden beschikking van 21 oktober 2020 met zaaknummer C/13/678096 / FA RK 19-8414 voor zover daarin het verzoek van de man tot nihilstelling van de kinderalimentatie is afgewezen, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 11 september 2017 en het ouderschapsplan van 18 juli 2017 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juli 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] € 41,- (eenenveertig euro) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 juli 2021 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak met zaaknummer 200.286.715/01:
bekrachtigt de bestreden beschikking van 21 oktober 2020 met zaaknummer C/13/662117 / FA RK 19-1020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A. van Haeringen en
mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 24 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.