ECLI:NL:GHAMS:2021:2702

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
9 september 2021
Zaaknummer
200.284.625/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatieverplichtingen na echtscheiding met betrekking tot kinderen en partner

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van zijn kinderen en ex-partner. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de man, verzoeker in het incidenteel hoger beroep, zijn in een echtscheidingsprocedure verwikkeld. De man heeft verzocht om wijziging van de alimentatie, onder andere vanwege een onherstelbaar inkomensverlies na het verlies van zijn baan. Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn inkomen heeft verloren door bedrijfseconomische redenen en dat dit verlies niet verwijtbaar is. Het hof heeft de alimentatie voor de jongste kinderen vastgesteld op € 273,- per kind per maand met ingang van 1 oktober 2019, en dit bedrag is geleidelijk verlaagd tot € 25,- per kind per maand met ingang van 1 mei 2021. De bijdrage voor de oudste dochter, die inmiddels meerderjarig is, is beëindigd. De vrouw heeft verzocht om een terugbetaling van een eerder ontvangen bedrag van de man, maar het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet verder terug hoeft te betalen dan reeds is gebeurd. De beslissing van de rechtbank is in zoverre vernietigd en de alimentatieverplichtingen zijn opnieuw vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak om rekening te houden met de veranderende financiële omstandigheden van beide partijen na een echtscheiding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.284.625/ 01
zaaknummer rechtbank: C/13/673253 / FA RK 19-6089 (CO/RW)
beschikking van de meervoudige kamer van 24 augustus 2021 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.F.M. van Swaaij te Maastricht,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.W. Hoff te Leiden.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 19 oktober 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 juli 2020.
2.2
De man heeft op 8 december 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 27 januari 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 26 januari 2021 met het proces-verbaal van eerste aanleg, ingekomen op dezelfde dag;
- een e-mail met bijlage van [kind 2] (hierna: [kind 2] ) op 17 februari 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 6 mei 2021 met bijlagen, ingekomen op 7 mei 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 6 mei 2021 met bijlagen, ingekomen op 10 mei 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 10 mei 2021, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 14 mei 2021 met bijlage, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 17 mei 2021 met bijlage, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 18 mei 2021 met bijlage, ingekomen op dezelfde datum.
2.5
De minderjarige [kind 3] (hierna: [kind 3] ) is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot de verzoeken, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 19 mei 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. [kind 2] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het [in] 1998 gesloten huwelijk van partijen is op 19 oktober 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 juni 2012 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren [in] 1998,
- [kind 2] , geboren [in] 2000,
- [kind 3] , geboren [in] 2004,
- [kind 4] (hierna: [kind 4] ), geboren [in] 2007 en
- [kind 5] (hierna: [kind 5] ), geboren [in] 2008.
[kind 3] , [kind 4] en [kind 5] worden hierna gezamenlijk de kinderen genoemd. Zij wonen bij de vrouw en verblijven in het kader van een zorgregeling drie weekenden per maand bij de man, alsmede de helft van de schoolvakanties.
De oudste twee dochters van partijen, [kind 1] en [kind 2] , zijn meerderjarig en wonen zelfstandig.
3.3
Bij de echtscheidingsbeschikking is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de vijf kinderen bepaald van € 335,- per kind per maand. Bij beschikking van dit hof van 29 januari 2013 is, voor zover thans van belang, de bijdrage op € 370,- per kind per maand bepaald.
3.4
Bij beschikking van 5 april 2017 van de rechtbank Amsterdam is de bijdrage voor de kinderen, kort gezegd, verlaagd en is het verzoek van de vrouw om ten laste van de man partneralimentatie te bepalen afgewezen.
Bij beschikking van 16 oktober 2018 van dit hof is, met vernietiging van de beschikking van 5 april 2017 in zoverre en voor zover thans van belang, bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient te voldoen van € 264,- per kind per maand met ingang van 1 juni 2017. De door de man te betalen bijdrage voor [kind 2] is met ingang van 1 september 2017 op € 382,- per maand bepaald en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw is met ingang van 1 juni 2017 op € 1.200,- per maand en met ingang van 1 januari 2020 op € 1.643,- per maand bepaald.
3.5
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van dit hof van 16 oktober 2018 in zoverre en overeenkomstig het verzoek van de man, de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 oktober 2019 op nihil gesteld.
Voorts is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de jongste drie kinderen bepaald op:
- € 224,- per kind per maand met ingang van 1 oktober 2019;
- € 185,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2020;
- € 78,- per kind per maand met ingang van 1 april 2020;
- € 85,- per kind per maand met ingang van 1 oktober 2020.
Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de man om de bijdrage te bepalen op € 174,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2019, op € 87,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2020, op € 116,- per kind per maand met ingang van 1 april 2021 en om de bijdrage op nihil te stellen met ingang van 1 mei 2021.
De door de man te betalen bijdrage voor [kind 2] is bepaald op:
- € 347,- per maand met ingang van 1 oktober 2019;
- € 307,- per maand met ingang van 1 januari 2020;
- € 85,- per maand met ingang van 1 april 2020.
Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de man om de bijdrage te bepalen op € 201,- per maand met ingang van 1 oktober 2019 en op € 87,- per maand met ingang van 1 januari 2020.
De door de vrouw te betalen bijdrage voor [kind 2] is bepaald op:
- € 143,- per maand met ingang van 1 oktober 2019;
- € 183,- per maand met ingang van 1 januari 2020;
- € 232,- per maand met ingang van 1 april 2020;
- € 101,- per maand met ingang van 1 oktober 2020.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man een bijdrage te bepalen van € 145,- per maand met ingang van 1 oktober 2019.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de verzoeken van de man af te wijzen. Aanvullend verzoekt de vrouw te bepalen dat de man een bedrag van € 5.377,- aan haar dient terug te betalen.
4.3
De man verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt hij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door hem te betalen bijdrage voor de kinderen met ingang van 1 mei 2021 op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 11 september 2018 op nihil te stellen en te bepalen dat de vrouw het teveel ontvangen bedrag van € 15.445,50 binnen twee weken na de te geven beschikking aan hem dient te betalen.
4.4
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man in incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep
5.1
Met hun grieven hebben partijen hun beider draagkracht, de behoeftigheid van de vrouw, de terugbetalingsverplichting van de vrouw en de bijdrage voor [kind 2] aan de orde gesteld. Hun grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5.2
De vrouw heeft in haar eerste grief erover geklaagd dat de man in eerste aanleg kort voor de zitting nog een groot aantal producties in het geding heeft gebracht die hij pas ter zitting heeft toegelicht. Nu het hoger beroep mede ertoe dient om fouten en omissies uit eerste aanleg te herstellen en de vrouw thans in hoger beroep voldoende in de gelegenheid is geweest om te reageren op de stukken en de (daarin ingenomen) standpunten van de man, behoeft haar eerste grief geen verdere bespreking meer.
5.3
In haar tweede grief heeft de vrouw de bijdrage voor [kind 2] aan de orde gesteld voor zover de man heeft verzocht ten laste van de vrouw een bijdrage te bepalen. De man heeft dat verzoek volgens de vrouw niet kunnen doen omdat [kind 2] meerderjarig is; [kind 2] had als zelfstandig procespartij zelf een verzoek moeten indienen of de man moeten machtigen dat namens haar te doen.
Zoals de man heeft beaamd, heeft de vrouw terecht gesteld dat ten laste van haar – bij gebrek aan een daartoe strekkend verzoek van [kind 2] - geen bijdrage voor de meerderjarige [kind 2] kon worden vastgesteld. De bestreden beschikking zal in zoverre worden vernietigd.
In dit verband zij opgemerkt dat [kind 2] , die op [datum] 2018 meerderjarig is geworden, per die datum zelf rechthebbende op de bijdrage is geworden. Het hof overweegt dat het niet voeren van verweer door [kind 2] niet zonder meer meebrengt dat de verzoeken van de vrouw en de man in hoger beroep in zoverre - als niet-weersproken – dienen te worden toegewezen. Partijen hebben dat bovendien niet gesteld.
5.4
De man en de vrouw hebben beiden een grief gericht tegen de vaststelling door de rechtbank van de draagkracht van de man.
5.5
Ten aanzien van de man, die is geboren [in] 1957, is gebleken dat hij van 1 februari 2008 tot 1 mei 2019 (80%) werkzaam was als operationeel directeur marketing en communicatie bij reclamebureau [het reclamebureau] . Op 31 januari 2019 hebben de man en zijn voormalige werkgever een beëindigingsovereenkomst gesloten. Gezien de tekst van die overeenkomst heeft de werkgever op grond van bedrijfseconomische redenen het initiatief genomen om de arbeidsovereenkomst te laten eindigen per 1 mei 2019. Per 1 april 2019 was de man reeds vrijgesteld van zijn werkzaamheden. Hij heeft een beëindigingsvergoeding ontvangen van € 25.000,- en de werkgever heeft één aanvullende pensioenstorting gedaan van € 15.000,-.
Gezien de jaaropgave van 2019 bedroeg het fiscaal loon van de man tot 1 mei 2019 (naast de beëindigingsvergoeding van € 25.000,-) € 40.091,-. In 2019 heeft hij voorts een dividenduitkering ontvangen van € 16.718,- bruto.
De man ontving met ingang van 1 mei 2019 een WW-uitkering die is gestopt op 1 mei 2021. Blijkens de jaaropgaven van 2019 en 2020 bedroeg de WW-uitkering respectievelijk € 21.761,- en € 40.282,-.
5.6
De vrouw stelt dat het enkele feit dat de man zijn baan is verloren geen relevante wijziging van omstandigheden is. Eerst had moeten worden beoordeeld of het daarmee gepaard gaande inkomensverlies verwijtbaar was en voor herstel vatbaar was. Dat heeft de man niet aangetoond aangezien hij slechts voornoemde vaststellingsovereenkomst heeft overgelegd. De beëindigingsvergoeding ligt aanmerkelijk lager dan de gebruikelijke transitievergoeding, die de vrouw heeft becijferd op het maximale bedrag van € 81.000,-. Dat wekt de indruk dat het ontslag niet onvrijwillig was. Die indruk wordt versterkt doordat de man niet de noodzaak voor zijn werkgever heeft onderbouwd om dertig mensen te ontslaan om bedrijfseconomische redenen. Dan had 2018 een slecht jaar moeten zijn maar de profit after tax van 2018 was bovengemiddeld. Verder wijst de vrouw erop dat het concurrentie- en relatiebeding in stand is gelaten, wat niet gebruikelijk is bij een gedwongen ontslag om bedrijfseconomische redenen.
Tot slot wijst de vrouw erop dat de man op grond van de beschikking van dit hof van 16 oktober 2018 voor een betalingsachterstand kwam te staan. Hij gaf toen aan aandelen te willen verkopen om die achterstand in te lopen. Dat hij dat stelde zonder dat hij wist of dat mocht, geeft aan dat de man voorsorteerde op een ontslag, in welk geval hij zijn aandelen mocht verkopen.
5.7
De man betoogt dat zijn inkomensverlies verwijtbaar noch vrijwillig was. Het enige bewijs dat de man heeft, is zijn vaststellingsovereenkomst waarin de bedrijfseconomische redenen worden genoemd. Dat is ook de reden van de lagere transitievergoeding, maar daar staan de overige elementen tegenover zoals het gebruik van zijn leaseauto (gedurende veertien maanden inclusief benzine), de overname om niet van zijn laptop en telefoon en de pensioenstorting. De man verwacht niet dat hij nog aan het werk zal kunnen gaan (al solliciteert hij veelvuldig) en hij mist dus 4,5 jaar aan pensioenopbouw ad € 16.694,-. Door een maand vrijstelling van arbeid heeft hij in feite ook een extra maand salaris meegekregen. Inclusief enkele andere emolumenten schat hij de totale vergoeding op € 88.114,- en dat dat niet hoger was, kan hem niet worden verweten.
Er was geen sociaal plan of een ondernemingsraad en de werkgever van de man heeft de storting in zijn pensioenvoorziening rechtstreeks gedaan dus de man kan daarvan geen bewijsstukken overleggen. Hij heeft wel tijdschriftartikelen overgelegd waaruit het vertrek van grote opdrachtgevers blijkt. De man was verantwoordelijk voor alle beeldmateriaal van [bedrijf] , maar die werkzaamheden werden overgenomen door [bedrijf] -Studio. Er was dus geen werk meer voor hem en zijn functie is opgeheven.
De man erkent dat het concurrentiebeding niet had moeten worden gehandhaafd. Ook zijn voormalig werkgever is dat met hem eens en die stelt hem dan ook op de hoogte van beschikbare functies.
Terecht stelt de vrouw dat de man zijn aandelen niet kon verkopen; hij heeft een voorschot van zijn werkgever gekregen op de verkoop van zijn aandelen. Ter onderbouwing heeft de man verwezen naar het bankafschrift waaruit blijkt dat op 2 april 2019 een bedrag van € 22.985,- en waar in de omschrijving ‘voorschot’ staat vermeld.
5.8
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat in dit geval sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden; niet in geschil is immers dat de man zijn baan is verloren. Of het daarmee gepaard gaande inkomensverlies hem kan worden aangerekend en met welke inkomsten aan zijn zijde rekening wordt gehouden, is een vraag die pas daarna speelt. In dat verband stelt de man voorts met juistheid dat – anders dan de vrouw heeft betoogd – volgens vaste rechtspraak in de eerste plaats dient te worden beoordeeld of het inkomensverlies voor herstel vatbaar is, en zo nee, in de tweede plaats of het inkomensverlies als verwijtbaar moet worden aangemerkt.
5.9
Het hof beantwoordt de vraag of het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is ontkennend. Er is sprake van een voor herstel vatbare inkomensvermindering indien de onderhoudsplichtige redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich in de naaste toekomst opnieuw zijn oorspronkelijk inkomen te gaan verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen. In het geval van de man is terugkeer bij zijn oude werkgever niet mogelijk, reeds omdat zijn functie is opgeheven. Of de man in dienst kan treden bij een andere werkgever tegen een vergelijkbaar salaris is zeer twijfelachtig. Weliswaar heeft de man een goede staat van dienst, maar hij is thans 64 jaar oud en uit de overgelegde sollicitaties en de (afwijzende) reacties daarop blijkt genoegzaam dat de kans klein is dat de man een andere baan vindt, laat staan met een salaris zoals hij voorheen had.
5.1
In geval van een onherstelbare inkomensvermindering geldt het volgende. Het hangt af van de omstandigheden van het geval of de inkomensvermindering bij het vaststellen van de draagkracht geheel of ten dele buiten beschouwing behoort te blijven. Daarbij zal in het bijzonder moeten worden bezien of de onderhoudsplichtige zich, uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen, had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid.
Derhalve doet zich de vraag voor of het einde van zijn dienstverband de man kan worden aangerekend. Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende onderbouwd dat zijn ontslag geen vrijwillig ontslag was, maar dat zijn voormalige werkgever vanwege bedrijfseconomische redenen genoopt was het dienstverband met de man te beëindigen. Met het overleggen van verschillende artikelen uit vakbladen voor de reclamebranche heeft de man voldoende inzichtelijk gemaakt dat zijn werkgever grote opdrachtgevers is kwijtgeraakt en dat de taken van de man elders werden belegd.
De vrouw heeft erop gewezen dat de ontbindingsvergoeding van € 25.000,- relatief laag was. Nog daargelaten of daarin een aanwijzing kan worden gevonden voor het gegeven dat het ontslag niet onvrijwillig zou zijn geweest, heeft de man genoegzaam onderbouwd dat de werkelijke waarde van zijn vergoeding aanmerkelijk hoger ligt indien de bijbehorende emolumenten, zoals gebruik van een leaseauto, een maand vrijstelling van werkzaamheden en het om niet in bezit krijgen van een laptop, in een geldelijke waarde worden omgezet en worden bijgeteld. Ook heeft hij afdoende onderbouwd dat hij zijn aandelen niet (met voorkennis van een op handen zijnd vrijwillig ontslag) heeft verkocht, maar dat hij – gesteld voor een betalingsachterstand op grond van de beschikking van 16 oktober 2018 van dit hof – van zijn werkgever een voorschot heeft gekregen op de verkoop van zijn aandelen.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de derde grief van de vrouw faalt. Derhalve zal het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man niet uitgaan van zijn voormalige salaris, maar wel – evenals de rechtbank – van aanvulling van zijn WW-uitkering met zijn ontslagvergoeding en overige vergoedingen (in natura).
5.11
De vrouw voert in haar vierde grief aan dat de rechtbank naast de ontslagvergoeding niet alleen rekening had moeten houden met de tegemoetkomingen (zoals de telefoon en de laptop en het gebruik van de leaseauto) waarvan de man de totale waarde op € 58.114,- bruto had geschat, maar ook met de pensioenstorting van € 15.000,-. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat het niet redelijk is om met deze storting rekening te houden gezien het pensioengat van de man, aldus de vrouw; de onderhoudsplicht jegens zijn kinderen dient immers voor te gaan op de pensioenvoorziening van de man.
5.12
Ook deze grief faalt. Niet in geschil is dat de man thans reeds een gat in zijn pensioenopbouw heeft van ruim twee jaar en dat hij, als hij in 2024 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, nog onderhoudsplichtig is jegens de jongste kinderen van partijen. Bovendien heeft de man feitelijk niet de beschikking over voornoemd bedrag van € 15.000,- nu zijn werkgever dit reeds in een pensioenvoorziening heeft gestort. Het gaat derhalve niet aan dit bedrag fictief bij de ontslagvergoeding op te tellen. Dat de vrouw door haar korte dienstverbanden evenmin een volledig pensioen heeft kunnen opbouwen, maakt dit niet anders.
5.13
Gelet op het vorenoverwogene gaat het hof er met de rechtbank vanuit dat de man tot 1 april 2020 zijn WW-uitkering heeft kunnen aanvullen tot het niveau van zijn laatstverdiende salaris. Dat brengt mee dat het hof de berekening van de rechtbank van de beschikbare draagkracht van de man over de periode vanaf 1 oktober 2019 (van € 2.207,- per maand), vanaf januari 2020 (van € 1.548,- per maand), vanaf april 2020 (van € 339,- per maand) en vanaf oktober 2020 (van € 339,- per maand) overneemt en tot de zijne maakt, voor zover het de kinderalimentatie betreft.
Voordat het hof toekomt aan de bespreking van de grief van de man waarin hij zijn draagkracht per 1 mei 2021 aan de orde stelt, zal het de vijfde grief van de vrouw beoordelen.
5.14
De vrouw betoogt in haar vijfde grief dat haar beschikbare draagkracht ten behoeve van de kinderen lager is dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. Daarop strekt namelijk in mindering de aflossing van een lening van haar partner, welke lening zij is aangegaan in verband met de aanschaf van een (elektrische) auto.
De man heeft de noodzaak van de aanschaf van een (dure) auto betwist. Mogelijk had de vrouw vermogen waaruit zij de auto kon betalen of had zij iets opzij kunnen zetten van de alimentatie.
5.15
Het hof houdt rekening met de betalingsverplichting van de vrouw uit hoofde van de lening van haar partner, nu die verplichting ziet op een niet vermijdbare en niet verwijtbare schuld. Niet alleen heeft de vrouw de noodzaak van de aanschaf van een auto voldoende aannemelijk gemaakt door toe te lichten dat zij de auto veelvuldig gebruikt voor het halen en brengen van de kinderen van en naar sport, medische afspraken en dergelijke, maar ook is niet gebleken dat zij deze auto uit vermogen had kunnen aanschaffen. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de vrouw zich met het oog op zijn ontslag had moeten onthouden van die aanschaf. Dit brengt met zich dat het hof het draagkrachtloos inkomen van de vrouw met een last van € 500,- per maand zal verhogen. Of de vrouw een beroep op de aanvaardbaarheidstoets heeft gedaan, zoals ter zitting in hoger beroep tot een punt van geschil is gemaakt, behoeft derhalve geen bespreking meer.
Daarnaast zal het hof de draagkrachtformule aanpassen in die zin dat rekening wordt gehouden met de feitelijke (hogere) woonlasten van de vrouw van € 1.016,- per maand in plaats van met forfaitaire woonlasten nu de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet goedkoper kan wonen en de man het daarmee eens is.
5.16
De rechtbank heeft het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw berekend op € 3.218,- per maand met ingang van 1 oktober 2019, op € 3.286,- per maand met ingang van januari 2020, op € 3.286,- per maand met ingang van 1 april 2020 en op € 2.215,- per maand met ingang van 1 oktober 2020. Tegen deze berekening is geen grief gericht zodat het hof voornoemde bedragen zal overnemen.
Aan de hand van de draagkrachtformule (70% x [NBI – (1.016,- + 950,- + 500,-)]) in 2019 en (70% x [NBI – (1.016,- + 975,- + 500,-)]) in 2020 becijfert het hof de beschikbare draagkracht van de vrouw per 1 oktober 2019 op € 526,- per maand, per januari 2020 op € 556,- per maand, per 1 april 2020 op € 556,- per maand en per 1 oktober 2020 op nihil.
5.17
Vervolgens dient het aandeel van ieder der partijen in de kosten van de kinderen te worden bepaald aan de hand van een draagkrachtvergelijking.
Met ingang van 1 oktober 2019 bedroeg de gezamenlijke draagkracht van partijen (2.207 + 526 =) € 2.733,- per maand. Niet in geschil is dat de geïndexeerde behoefte van de jongste vier kinderen € 1.959,- per maand bedroeg.
Alsdan bedraagt het aandeel van de man € 2.207,-/€ 2.733,- x € 1.959,- = € 1.582,- per maand (€ 396,- per kind).
Het aandeel van de vrouw bedraagt € 526,-/€ 2.733,- x € 1.959,- = € 377,- per maand (€ 94,- per kind).
5.18
Met ingang van 1 januari 2020 bedroeg de gezamenlijke draagkracht van partijen (1.548 + 556 =) € 2.104,- per maand. Na indexering bedroeg de behoefte van de kinderen € 2.008,- per maand.
Alsdan bedraagt het aandeel van de man € 1.548,-/€ 2.104,- x € 2.008,- = € 1.477,- per maand (€ 369,- per kind).
Het aandeel van de vrouw bedraagt € 556,-/€ 2.104,- x € 2.008,- = € 531,- per maand (€ 133,- per kind).
5.19
Met ingang van 1 april 2020 bedroeg de gezamenlijke draagkracht van partijen (339 + 556 =) € 895,-. Gezien de behoefte van de kinderen van € 2.008,- per maand kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven en dient de man zijn volledige draagkracht aan te wenden voor de kosten van de kinderen.
Hetgeen hiervoor is overwogen, geldt hetzelfde voor de periode vanaf 1 oktober 2020 wanneer alleen de man nog enige draagkracht heeft.
5.2
Op het aandeel van de man dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. Niet in geschil is dat de zorgkorting in verband met de zorgregeling met de (drie jongste) kinderen € 367,- per maand bedraagt. Na aftrek van deze korting van € 122,- per kind, bedraagt de door de man te betalen bijdrage met ingang van 1 oktober 2019 € 274,- per kind per maand. De bijdrage voor [kind 2] bedraagt € 396,- per maand.
Na aftrek van de zorgkorting over de periode vanaf 1 januari 2020 bedraagt de bijdrage € 247,- per kind per maand. De bijdrage voor [kind 2] bedraagt € 369,- per maand.
Met ingang van 1 april 2020 is het tekort aan gezamenlijke draagkracht meer dan tweemaal zo groot als de zorgkorting waarop de man recht heeft, zodat hij tot het volledige bedrag van zijn draagkracht van € 339,- per maand (€ 85,- per kind) dient bij te dragen. Dat geldt tevens voor de periode vanaf 1 oktober 2020.
5.21
In zijn eerste grief in incidenteel hoger beroep heeft de man zijn draagkracht per 1 mei 2021 aan de orde gesteld. Met ingang van die datum is zijn WW-uitkering geëindigd en krijgt hij een IOW-uitkering op bijstandsniveau. Hij heeft sindsdien geen draagkracht meer om alimentatie te voldoen.
5.22
Daargelaten dat de vrouw van mening is dat de man verwijtbaar werkloos is geraakt, wijst zij op de vermogenspositie van de man. Zij ziet weliswaar in dat hij feitelijk een uitkering op bijstandsniveau ontvangt, maar hij heeft een relatief duur huis gekocht in 2016. Uit de aangifte IB 2020 van de man blijkt dat hij in dat jaar € 16.000,- heeft afgelost en de vrouw heeft berekend dat hij sinds 2016 circa € 65.000,- heeft afgelost. De vrouw vermoedt dat er een flinke overwaarde op het huis rust. Ook vermoedt zij dat de man zijn aandelenpakket heeft omgezet in vermogen door af te lossen op de hypothecaire lening en te storten in een pensioenvoorziening. Onder die omstandigheden acht zij het niet redelijk om bij de bepaling van kinderalimentatie alleen te kijken naar zijn uitkering, te minder nu de vrouw de hoofdverzorger van de kinderen is en zij de verblijfsoverstijgende kosten draagt.
5.23
Het hof stelt vast dat de man met ingang van 1 mei 2021 een IOW-uitkering ontvangt die op het niveau van een bijstandsuitkering ligt. Hiervoor is reeds overwogen dat het inkomensverlies van de man herstelbaar noch verwijtbaar is, zodat geen rekening zal worden gehouden met fictieve hogere inkomsten uit loon dan de man thans heeft. De vrouw heeft erop gewezen dat de man in een financieel betere positie dan zij verkeert, omdat hij samenwoont met een partner die een inkomen heeft en omdat hij vermogen heeft. Met de man is het hof echter eens dat niet van hem kan worden gevergd dat hij zijn huis verkoopt. Aannemelijk is dat hij een relatief hoge aflossingsverplichting heeft omdat hij de woning heeft gekocht toen hij 59 jaar oud was. De man heeft voorts aangetoond dat zijn partner een BKR-registratie op haar naam heeft staan, zodat hij de hypothecaire lening alleen heeft moeten afsluiten. Dat neemt overigens niet weg dat zijn partner de helft van de woonlasten voor haar rekening neemt. Ook dan beschikt de man echter over een minimale draagkracht. Het gaat derhalve niet aan om de man een hogere bijdrage dan € 25,- per kind per maand te laten betalen voor de drie jongste kinderen. Gebruikelijk is om bij een minimale draagkracht de bijdrage te maximaliseren op € 50,- per maand bij twee of meer kinderen, maar in dit geval acht het hof het redelijk om een bijdrage van € 25,- per kind per maand, ofwel € 75,- per maand te bepalen.
Op [datum] 2021 is [kind 2] 21 jaar oud geworden zodat de man niet meer gehouden is aan haar een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie te voldoen. Ter zitting in hoger beroep heeft de man bevestigd dat hij (uit financiële nood) geen bijdrage meer betaalt aan [kind 2] . [kind 2] heeft inkomsten uit arbeid en verlangt geen bijdrage meer van haar ouders. De bijdrage van de man voor [kind 2] eindigt dan ook met ingang van [datum] 2021.
5.24
Resumerend stelt het hof vast dat de man de navolgende bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de (drie jongste) kinderen is verschuldigd:
- € 274,- per kind per maand met ingang van 1 oktober 2019;
- € 247,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2020;
- € 85,- per kind per maand met ingang van 1 april 2020;
- € 25,- per kind per maand met ingang van 1 mei 2021.
De door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 2] bedraagt:
- € 396,- per maand met ingang van 1 oktober 2019;
- € 369,- per maand met ingang van 1 januari 2020;
- € 85,- per maand met ingang van 1 april 2020 tot [datum] 2021.
Doordat het hof het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen op een lager bedrag heeft becijferd, komt de man op een hoger aandeel uit (althans tot 1 oktober 2020, per welke datum de bijdrage gelijk is aan degene die de rechtbank heeft bepaald). De vrouw had daar weliswaar om verzocht, maar de bijdrage mag – gelet op de grenzen van het geschil – niet hoger zijn dan de bijdrage die het hof in zijn beschikking van 16 oktober 2018 had bepaald. In die beschikking was de bijdrage voor de kinderen bepaald op € 264,- per kind per maand met ingang van 1 juni 2017 en de bijdrage voor [kind 2] op € 382,- per maand met ingang van 1 juni 2017. Na indexering bedroeg de bijdrage voor de kinderen in 2019 € 273,- per kind per maand en in 2020 € 280,- per maand. Derhalve zal het hof de door de man te betalen bijdrage over de periode van 1 oktober 2019 tot 1 januari 2020 beperken tot € 273,- per kind per maand.
Na indexering bedroeg de bijdrage voor [kind 2] in 2019 € 395,- per maand. Het hof zal haar bijdrage tot dit bedrag beperken.
5.25
De laatste grief van de vrouw betreft de uitkering tot haar levensonderhoud en, meer in het bijzonder, haar behoeftigheid.
Anders dan de rechtbank heeft bepaald, stelt de vrouw dat zij over de periode van 1 oktober 2019 tot 1 oktober 2020 wel behoefte had aan een aanvullende uitkering tot haar levensonderhoud en verwijst daarvoor naar de aangifte IB 2019, waarover zij inmiddels de beschikking heeft. De rechtbank heeft volgens de vrouw ten onrechte de partneralimentatie per 1 oktober 2019 beëindigd en bepaald dat zij de ontvangen bijdrage over die periode nadien aan de man dient terug te betalen. Zij heeft naar aanleiding van deze beslissing € 5.377,- aan de man betaald en verzoekt het hof te bepalen dat de man dit bedrag aan haar dient terug te betalen.
5.26
Ook de man heeft in zijn tweede grief in incidenteel beroep de behoeftigheid van de vrouw aan de orde gesteld. Vanaf 11 september 2018 verdiende de vrouw bij [werkgever] voldoende om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij had de man daarover moeten informeren. Het steekt de man dat hij op grond van de beschikking van het hof van 16 oktober 2018 voor een betalingsachterstand kwam te staan op grond waarvan hij een aanzienlijk bedrag in één keer heeft voldaan, terwijl – naar later bleek – de vrouw kort daarvoor in dienst was getreden bij [werkgever] . De terugbetalingsverplichting van de vrouw had dus al per 11 september 2018 moeten ingaan. De man verzoekt de partneralimentatie met ingang van die datum op nihil te bepalen.
5.27
Nu de man in eerste aanleg verzoeker was, mocht hij zijn verzoek in hoger beroep vermeerderen in die zin dat hij verzoekt de ingangsdatum van de terugbetalingsverplichting van de vrouw op een eerdere datum te bepalen. Op grond van de zogenoemde twee-conclusieregel dienen grieven, evenals veranderingen en vermeerderingen van een verzoek in beginsel bij het appelschrift of (in het geval van een incidenteel appel) in het verweerschrift te worden aangevoerd. Nu de man zijn verzoek in zijn verweerschrift tevens houdend incidenteel appel heeft vermeld, volgt het hof de vrouw niet in haar standpunt dat de man te laat was met zijn verzoek. Het enkele gegeven dat hij zijn verzoek eerder had kunnen indienen maakt dat niet anders.
5.28
Uit de stukken is gebleken dat de vrouw sinds 11 september 2018 werkzaam in loondienst was bij [werkgever] . Haar inkomen bedroeg € 3.100,- bruto per maand vermeerderd met vakantietoeslag en een dertiende maand. In oktober 2019 heeft de vrouw zich deels ziek gemeld. Blijkens de salarisspecificaties heeft de werkgever in het eerste ziektejaar het loon volledig doorbetaald. De ZW-uitkering waarop de vrouw sinds oktober 2019 aanspraak had, werd rechtstreeks aan haar werkgever uitbetaald. De arbeidsovereenkomst is van rechtswege geëindigd op 30 september 2020. Vanaf dat moment ontvangt de vrouw de ZW-uitkering rechtstreeks van het UWV en is haar inkomen lager geworden.
Gezien de aangiften IB van 2019 en 2020 bedroeg haar loon achtereenvolgens € 41.409,- en € 37.330,-. In 2020 ontving de vrouw blijkens de aangifte IB in dat jaar van het UWV een ZW-uitkering van € 6.820,-. Verder ontving de vrouw blijkens voornoemde aangiften een WIA-uitkering die in 2019 438,- bedroeg en in 2020 € 1.675,-.
Per 1 oktober 2021 stopt de ZW-uitkering en ontvangt de vrouw een IVA-uitkering van € 2.318,- bruto per maand exclusief vakantiegeld. Ter zitting in hoger beroep heeft zij toegelicht dat zij geen sollicitatieplicht heeft en dat zij niet voornemens is weer te gaan werken. Tot zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, is zij derhalve aangewezen op haar IVA-uitkering.
5.29
Op grond van het loon van de vrouw in 2019 van € 41.409,-, de WIA-uitkering van € 438,- en de in de aangifte IB 2019 genoemde uitkering van Stichting Pensioenfonds SPW van € 1.676,- en rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen, berekent het hof het NBI van de vrouw in 2019 op € 2.615,- per maand.
Na indexering van de in 2018 vastgestelde behoefte van € 2.594,- netto per maand komt deze in 2019 uit op € 2.646,- netto per maand. Dat betekent dat er een aanvullende behoefte van de vrouw was van (2.646 – 2.615 =) € 31,- netto per maand/€ 61,- bruto per maand. De berekeningen zijn aangehecht. Het hof zal de uitkering op dit bedrag bepalen over de periode 1 oktober 2019 tot 1 april 2020, vanaf welk moment de man geen draagkracht meer had voor partneralimentatie.
De vrouw voert aan dat zij ook na 1 oktober 2020 nog behoefte had aan een aanvullende uitkering tot haar levensonderhoud. Aan de berekening daarvan komt het hof echter niet toe, nu de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de draagkracht van de man per die datum geen partneralimentatie meer toelaat.
In het licht van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vrouw gehouden was tot terugbetaling van het bedrag dat zij over de periode vanaf 1 oktober 2019 van de man als partneralimentatie had ontvangen. De man had zijn verzoekschrift op 27 september 2019 ingediend en de vrouw kon rekening houden met een wijziging van de alimentatie. Na de bestreden beschikking heeft de vrouw het teveel ontvangene ook aan de man terugbetaald. Een grond voor terugbetaling door de man aan de vrouw van dat bedrag ontbreekt (met uitzondering van een deel van 6 x € 61,-) en het daartoe strekkende verzoek van de vrouw wordt afgewezen.
5.3
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of de terugbetalingsverplichting van de vrouw nog verder terug zou moeten gaan, namelijk met ingang van 11 september 2018, en de partneralimentatie met ingang van die datum op nihil, althans € 61,- per maand, bepaald dient te worden.
5.31
De vrouw heeft beaamd dat de man met ingang van 11 september 2018 wellicht teveel aan haar heeft betaald, maar daar staat tegenover dat zij in de jaren ervoor aanzienlijk minder van hem ontving dan waaraan zij behoefte had. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan dan ook niet van haar worden gevergd dat de ingangsdatum van de verlaagde partneralimentatie verder terug in de tijd wordt geschoven en dat zij het teveel ontvangene terugbetaalt.
5.32
Het hof constateert met de vrouw dat zij jarenlang niet in haar huwelijksgerelateerde behoefte kon voorzien aangezien haar inkomsten deze behoefte niet volledig dekten. Aannemelijk is derhalve dat de vrouw ook de partneralimentatie die zij na 11 september 2018 ontving volledig heeft verbruikt, niettegenstaande het feit dat zij nadien met haar inkomsten uit arbeid vrijwel volledig zelf in haar behoefte kon voorzien. Daar komt bij dat zij de hoofdverzorger was en is van de (jongste) kinderen van partijen. Weliswaar draagt de man bij in hun kosten en ontvangt de vrouw de kinderbijslag en het kindgebonden budget, maar uit het hiervoor overwogene blijkt dat partijen vanaf 1 april 2020 samen een dermate groot gebrek aan draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien, dat de vrouw wederom aanzienlijk tekort is gekomen om al haar uitgaven ten behoeve van de kinderen te bekostigen. Intussen lopen namelijk de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen zoals die voor kleding, computers, fietsen en paardrijlessen door. De vrouw beschikt niet over enig vermogen terwijl de man een eigen woning heeft in verband waarmee hij maandelijks € 1.285,- op zijn hypothecaire schuld aflost. Niet alleen ontvangt de vrouw geen partneralimentatie meer en is de kinderalimentatie gedaald, maar ook is haar uitkering lager geworden. Al met al acht het hof het daarom niet redelijk om van de vrouw te verwachten dat zij nog meer aan de man terugbetaalt van hetgeen zij teveel heeft ontvangen. Gezien het aanmerkelijke tekort dat de vrouw had tot bij beschikking van 16 oktober 2018 partneralimentatie werd bepaald, alsmede het tekort dat zij inmiddels weer heeft, gaat het hof ervan uit dat zij de ontvangen bedragen heeft geconsumeerd en bovendien dat zij (en daarmee ook de kinderen) in financiële problemen raakt indien zij het resterende bedrag dient te betalen. Weliswaar is ook het inkomen van de man gedaald – inmiddels tot bijstandsniveau – maar anders dan de vrouw heeft hij een woning waarmee hij vermogen opbouwt, heeft hij een pensioenvoorziening en wonen de kinderen niet bij hem in.
Met de rechtbank is het hof eens dat de vrouw had moeten begrijpen dat zij haar inkomsten uit arbeid aan de man had moeten melden, maar het gaat niet aan om dientengevolge te bepalen dat de vrouw het teveel ontvangene nog verder terug moet betalen, te meer omdat aannemelijk is dat dit tevens ten nadele zal strekken van de kinderen.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof het verzoek van de man om de partneralimentatie reeds met ingang van 11 september 2018 op nihil (althans een lager bedrag) te stellen en de vrouw een terugbetalingsverplichting op te leggen, afwijzen.
5.33
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de bestreden beschikking met betrekking tot de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de (drie jongste) kinderen op € 273,- (TWEEHONDERD DRIEËNZEVENTIG) per kind per maand met ingang van 1 oktober 2019, op € 247,- (TWEEHONDERD ZEVENENVEERTIG EURO) per kind per maand met ingang van 1 januari 2020, op € 85,- (VIJFENTACHTIG EURO) per kind per maand met ingang van 1 april 2020 en op € 25,- (VIJFENTWINTIG EURO) per kind per maand met ingang van 1 mei 2021, met wijziging van de beschikking van 16 oktober 2018 van dit hof in zoverre;
vernietigt de bestreden beschikking met betrekking tot de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 2] en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het verzoek van de man om een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 2] vast te stellen af;
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 2] op € 395,- (DRIEHONDERD VIJFENNEGENTIG EURO) per maand met ingang van 1 oktober 2019, op € 369,- (DRIEHONDERD NEGENENZESTIG EURO) per maand met ingang van 1 januari 2020 en op € 85,- (VIJFENTACHTIG EURO) per maand met ingang van 1 april 2020, met wijziging van de beschikking van 16 oktober 2018 van dit hof in zoverre;
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 61,- (EENENZESTIG EURO) per maand met ingang van 1 oktober 2019 en stelt de uitkering op nihil met ingang van 1 april 2020, met wijziging van de beschikking van 16 oktober 2018 van dit hof in zoverre;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 24 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.