ECLI:NL:GHAMS:2021:2664

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
6 september 2021
Zaaknummer
200.290.221/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarigen na langdurige uithuisplaatsing en onvoldoende opvoedcapaciteiten van ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de ouders over hun minderjarige kinderen, [kind A] en [kind B]. De ouders waren in hoger beroep gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin het gezag over de kinderen was beëindigd. De kinderen waren sinds 6 juli 2017 uithuisgeplaatst, waarbij [kind A] in een gezinshuis en [kind B] bij een pleegmoeder verbleef. De Raad voor de Kinderbescherming had het verzoek tot beëindiging van het gezag ingediend, omdat de ouders niet in staat waren om de zorg en opvoeding te bieden die de kinderen nodig hadden. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders onvoldoende opvoedcapaciteiten bezitten en dat de kinderen in hun huidige opvoedingssituatie beter tot hun recht komen. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de ouders om een deskundige te benoemen afgewezen, omdat de aanvaardbare termijn voor het gezag al was verstreken. De beslissing is in het belang van de kinderen, die recht hebben op duidelijkheid en stabiliteit in hun opvoedingsomgeving.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.290.221/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/300627 / FA RK 20-1317
Beschikking van de meervoudige kamer van 17 augustus 2021 inzake
[de moeder] ,
hierna te noemen: de moeder, en
[de vader] ,
hierna te noemen: de vader,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
beiden wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. M.A. van de Weerd te Den Haag,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [A] (hierna te noemen: [kind A] );
- de minderjarige [B] (hierna te noemen: [kind B] );
- de gecertificeerde instelling de stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna te noemen: de GI);
- [de pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegmoeder (van [kind B] ));
- [de gezinshuisouder] (hierna te noemen: de gezinshuisouder (van [kind A] )).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 23 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De ouders zijn op 9 februari 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De raad heeft op 15 maart 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de ouders van 19 maart 2021 met bijlage, ingekomen op 22 maart 2021;
- een e-mailbericht van de zijde van de ouders van 11 mei 2021 met bijlage;
- een e-mailbericht van de zijde van de ouders van 12 mei 2021 met bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 12 mei 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager.
De gezinshuisouder van [kind A] en de pleegmoeder van [kind B] zijn met bericht van afwezigheid niet verschenen.
2.5
De voorzitter heeft op 4 juni 2021, in aanwezigheid van de griffier, met [kind A] gesproken. Van dit gesprek is een kort en zakelijk verslag gemaakt dat aan partijen is toegezonden. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hierop per brief te reageren.
2.6
Nadien is een brief van de zijde van de ouders van 23 juni 2021 met daarin de reactie van de ouders op het verslag van het kindgesprek per faxbericht ingekomen op diezelfde datum.

3.De feiten

3.1
Uit het huwelijk van de ouders zijn - voor zover hier van belang - geboren:
- [kind A] , [in] 2009;
- [kind B] , [in] 2013 (hierna gezamenlijk: de kinderen).
3.2
Uit het huwelijk van de ouders is ook [kind C] (hierna: [kind C] ) geboren, [in] 2003. [kind C] woont bij de ouders en is niet betrokken bij deze procedure.
3.3
[kind A] en [kind B] zijn sinds 6 juli 2017 uithuisgeplaatst.
[kind A] woont sindsdien in een gezinshuis. [kind B] woont sindsdien bij de pleegmoeder.
3.4
Op 11 maart 2020 heeft de raad bij de rechtbank een verzoek ingediend tot beëindiging van het gezag van de ouders over de kinderen. Bij beschikking van 29 juli 2020 heeft de rechtbank, overeenkomstig het verzoek van de ouders, een NIFP-onderzoek gelast ter beantwoording van de vragen als vermeld in rechtsoverweging 5.5 tot en met 5.7 van die beschikking.
3.5
Bij beschikking van 25 november 2020 heeft de rechtbank de raad en de advocaat van de ouders verzocht zich schriftelijk uit te laten en de beslissing over de verzochte gezagsbeëindiging pro forma aangehouden. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
‘2.3 Op 5 november 2020 heeft de rechtbank van het NIFP een offerte ontvangen voor het nader te verrichten onderzoek. Hieruit blijkt dat het NIFP voor het psychologisch onderzoek voor de ouders 62 uur nodig heeft per ouder en voor het psychologisch onderzoek voor de kinderen 32 uur per kind. Daarnaast heeft het NIFP twaalf uur nodig voor de interactieobservatie van de ouders en de kinderen, en zes uur per gesprek met de twee pleegouders.
(…)
2.5.
De rechtbank stelt vast dat de tijd voor de deskundige om rapport op schrift te stellen en de tijd voor partijen om op het rapport te kunnen reageren, niet is meegenomen in de offerte. Gelet op de hoeveelheid onderzoeksuren, de benodigde tijd voor het opstellen van het rapport en de tijd die partijen nodig hebben om te reageren op het rapport, verwacht de rechtbank dat ten minste nog vier maanden nodig zijn voordat de rechtbank aan de beoordeling van het rapport kan toekomen. Mogelijkerwijs is dan opnieuw een mondelinge behandeling gewenst waarvan onzeker is of die op korte termijn zal kunnen worden ingepland.
2.6
Dat het onderzoek (en de nasleep ervan) zo veel tijd in beslag zal nemen, is, mede gelet op de tijd die het NIFP al nodig heeft gehad voor het voordragen van een deskundige en het beramen van de benodigde onderzoeksuren, een nieuw en onvoorzien gegeven. Daarnaast wonen [kind A] en [kind B] reeds sinds juli 2017 in een pleegezin dan wel een gezinshuis. Dit bij elkaar is aanleiding voor de rechtbank om de ouders en de Raad te verzoeken zich schriftelijk uit te laten over dit nieuwe gegeven. De rechtbank zal de zaak aanhouden in afwachting van deze berichten’.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het ouderlijk gezag van de ouders over de kinderen beëindigd en is de GI benoemd tot voogd over [kind A] en de pleegmoeder van [kind B] benoemd tot diens voogd.
4.2
De ouders verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen en (alsnog) gevolg te geven aan het in de tussenbeschikking van de rechtbank van 29 juli 2020 gelaste NIFP-onderzoek. Subsidiair verzoeken zij, met vernietiging van de bestreden beschikking, op de voet van art. 810a, lid 2 Rv een deskundige te benoemen om de in rechtsoverweging 5.5-5.7 van genoemde tussenbeschikking van 29 juli 2020 vermelde vragen te beantwoorden.
4.3
Het verweer van de raad strekt tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 lid 1, onder a Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.2
De ouders kunnen zich niet verenigen met de beschikking waarvan beroep en voeren daartoe het volgende aan.
Gezagsbeëindiging vormt een ernstige beperking van het recht op gezinsleven als bedoeld in art. 8 EVRM. Uit genoemde verdragsbepaling volgt dat er eerst gedegen onderzoek moet plaatsvinden, voordat daartoe mag worden overgegaan. Een NIFP onderzoek kan als een dergelijk noodzakelijk onderzoek worden gekwalificeerd. De rechtbank heeft bij beschikking van 29 juli 2020 dan ook terecht het verzoek van de ouders een NIFP-onderzoek te gelasten, toegewezen. Dat de advocaat van de ouders niet heeft gereageerd op de beschikking van 25 november 2020 doet niets af aan de noodzaak van het onderzoek. De rechtbank had geen reden om aan te nemen dat de ouders het onderzoek niet meer nodig zouden vinden. Daarbij komt dat de raad heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de aanhouding van de zaak om het NIFP rapport af te wachten.
Het feit dat er wachtlijsten zijn bij het NIFP mag niet in het nadeel werken van de ouders en de kinderen. Zij hebben nog steeds recht op een onafhankelijke beoordeling van de vraag of het opvoedperspectief van de kinderen bij ouders ligt. Tegen de motivering van de rechtbank brengen de ouders in dat uit art 8 EVRM moet worden afgeleid dat de duur van het verblijf in het pleeggezin dan wel het gezinshuis op zichzelf niet doorslaggevend mag zijn voor de gezagsbeëindiging. Ook had de rechtbank het gezag niet mogen beëindigen op de grond dat drieënhalf jaar geleden de opvoedingsvaardigheden van ouders niet genoeg waren. De rechtbank baseert haar beslissing daarmee op oude gegevens, terwijl juist gewacht had moeten worden op de uitkomsten van een NIFP onderzoek naar de opvoedingskwaliteiten van de ouders nu, in combinatie met de opvoedbehoeften van de kinderen. Daarbij komt dat het belang van de kinderen zich niet verzet tegen een onderzoek. Zij zijn inmiddels gewend aan onderzoeken en hen hoeft niet te worden verteld waarover het onderzoek precies gaat waardoor zij in de war zouden kunnen raken, aldus de ouders.
5.3
De raad voert verweer.
De raad heeft in zijn verzoek tot gezagsbeëindiging naar aanleiding van eigen onderzoek geconstateerd dat gezagsbeëindiging noodzakelijk is in het belang van de kinderen. Hij heeft daarbij gekeken naar de vraag of ouders in staat zijn om binnen een voor de kinderen aanvaardbare termijn de verzorging en opvoeding weer ter hand te nemen. De raad heeft geconstateerd dat de kinderen, gelet op hun persoonlijke problematiek, een andere opvoeding nodig hebben dan ouders kunnen bieden. Daarbij speelt mee dat de kinderen de ouders overstijgen in intelligentie. De moeder is beperkt leerbaar en de ouders bagatelliseren de zorgen over de mishandelingen en de verwaarlozing in het verleden. Ook vindt de raad het opvallend dat een groot verschil in zienswijze bestaat tussen de ouders en hulpverleners over de ingezette hulpverlening. Door dit alles ontbreekt de basis voor het verlenen van hulp bij de ouders. Voorts heeft met name [kind A] last van de onzekerheid en onduidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief. De raad is dan ook nooit van mening geweest dat een NIFP-onderzoek noodzakelijk is en heeft de rechtbank gewezen op de verstreken aanvaardbare termijn. De raad heeft op 21 juli 2020 vragen geformuleerd die aan het NIFP zouden kunnen worden gesteld, alleen indien de rechtbank een dergelijk onderzoek nodig zou vinden. De raad heeft hiermee niet willen aangeven ook zelf een onderzoek door het NIFP noodzakelijk te vinden. Met zijn reactie op de beschikking van 25 november 2020 heeft de raad tot uitdrukking willen brengen dat de kinderen, wanneer gewacht zou worden op de afloop van het NIFP onderzoek, nog langer in onzekerheid verkeren over hun opvoedperspectief. Zoals uit het raadsrapport van 4 maart 2020 reeds bleek, is wat de raad betreft de aanvaardbare termijn inmiddels verstreken. Gelet op de bevindingen van het raadsonderzoek en de recente informatie van de gezinsvoogd, is de raad van oordeel dat de rechtbank het ouderlijk gezag terecht heeft beëindigd. De raad is van mening dat voldoende duidelijk is dat de ouders niet de opvoeding kunnen bieden die de kinderen nodig hebben. Ouders zijn beperkt leerbaar en de kinderen overstijgen hen. De kinderen hebben recht op duidelijkheid over waar zij zullen opgroeien, derhalve dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd, aldus de raad.
5.4
De GI heeft ter zitting in hoger beroep het volgende naar voren gebracht.
In het verleden heeft de GI met veel verschillende soorten hulpverlening geprobeerd om de ouders te versterken in hun rol. Tussen de ouders en de hulpverlening bestaat echter een verschil in visie over de zorgen omtrent de kinderen en hun veiligheid. Ook ziet de GI dat het de ouders niet lukt om aan te sluiten bij de kinderen. Daarbij loopt de hulpverlening spaak op de ontbrekende hulpvraag van de ouders. Hierdoor ontbreekt het zicht op de opvoedsituatie bij de ouders thuis.
De onduidelijkheid omtrent het perspectief en het gezag speelt inmiddels al een hele tijd. Het raadsonderzoek is inmiddels anderhalf jaar geleden afgerond, desondanks sluimert het vraagstuk omtrent het gezag nog steeds. De kinderen hebben baat bij duidelijkheid over hun perspectief zodat zij kunnen gaan kijken naar hun eigen toekomst, aldus de GI.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep is besproken, is het volgende gebleken.
[kind A] en [kind B] zijn sinds juli 2017 uithuisgeplaatst na een gezinsopname bij de Bascule. Voor deze gezinsopname werd aanleiding gezien omdat de kinderen werden verwaarloosd en mishandeld en het de ouders voorafgaand aan de gezinsopname niet lukte om basale opvoedvaardigheden te leren door middel van IPG (Intensieve Pedagogische Gezinsbegeleiding) van Spirit. Ook bleven de ouders de verwaarlozing en mishandeling bagatelliseren. Door de opvoedomgeving bij de ouders had [kind B] een ontwikkelingsachterstand en [kind A] gedragsproblemen. De gezinsopname is na drie weken afgesloten omdat er veel onveiligheid in het gezin was, met grote zorgen over het voorzien in de basisbehoeften van de kinderen door de ouders. Gezien de ernstige zorgen is de opname per direct beëindigd en is een spoeduithuisplaatsing voor alle drie de kinderen gerealiseerd. Na de uithuisplaatsing bleek voor [kind B] een behandeling voor PTSS toch niet nodig. Voor [kind A] is diagnostiek en behandeling bij UvA Minds ingezet en hij heeft hulp gekregen bij het verwerken van zijn trauma’s, en zijn gezinshuisouder krijgt hulp bij de traumasensitieve opvoeding die hij nodig heeft.
Over de ouders bestonden daarnaast zorgen over hun psychische gesteldheid en intelligentie. Bij de moeder is een psychologisch onderzoek afgenomen door MEE. Bij de vader is door het Zaans Medisch Centrum een IQ-test afgenomen, waaruit is gebleken dat hij een disharmonisch intelligentieprofiel heeft. Na het vaststellen van de diagnose heeft voor de psychische problematiek van ouders geen behandeling plaatsgevonden. Ouders bleken daarvoor onvoldoende gemotiveerd; zij gaven er onvoldoende blijk van die behandeling noodzakelijk te vinden en/of te wensen. Met betrekking tot de omgang werd gesignaleerd dat bij ouders een gebrek aan inzicht bestond in de problematiek van de kinderen en van henzelf, waardoor adequate hulpverlening niet mogelijk is. Hierdoor zijn de zorgen over de opvoedomgeving bij de ouders niet weggenomen. [kind C] is desondanks in februari 2018 thuisgeplaatst. Dit werd, gelet op zijn leeftijd, zelfstandigheid en het feit dat hij veel bezig was met zijn eigen hobby, voor hem veilig genoeg gevonden, overigens wel met hulpverlening van Odion.
Bij de pleegmoeder en het gezinshuis krijgen [kind B] en [kind A] de stevige, stimulerende en begrenzende opvoeding die zij nodig hebben, aldus de raad in zijn rapport van 4 maart 2020. Daarnaast zien de ouders en de kinderen elkaar op dit moment één weekenddag per twee weken gezamenlijk bij de ouders, zonder begeleiding. Tijdens deze omgangsmomenten hebben de gezinsleden leuk contact met elkaar. De kinderen zijn tijdens de omgang echter ook frequent getuige van conflicten tussen de ouders, zo blijkt uit de brief van de GI van 3 december 2020.
De raad heeft in zijn onderzoek gezien dat de huidige onduidelijkheid over zijn perspectief veel onrust bij [kind A] teweegbrengt.
5.6
Het hof verenigt zich met de bevindingen en conclusies in het raadsrapport van 4 maart 2020. Vast is komen staan dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:266, lid 1 BW. Beëindiging van het gezag is noodzakelijk. Er bestaan geen vooruitzichten op een situatie waarbij de ouders weer de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
Met betrekking tot de kinderen heeft reeds op verschillende manieren onderzoek plaatsgevonden. Hieruit is gebleken dat de kinderen, gelet op hun problematiek en de door hun opgelopen trauma’s zogenoemde opvoeders ‘plus’ nodig hebben. Voorts is in de loop van de tijd een voldoende duidelijk beeld ontstaan met betrekking tot de opvoedingscapaciteiten van de ouders en hun leerbaarheid in dat opzicht. Ondanks IPG en een gezinsopname bleef de thuissituatie voor de kinderen onveilig en zijn de ouders niet in staat gebleken om basale opvoedvaardigheden voldoende aan te leren, zodat moet worden aangenomen dat zij zich de extra vaardigheden, die in de opvoeding van de kinderen nodig zijn, niet eigen zullen kunnen maken. Ook ontstijgen de kinderen de ouders qua intelligentie. Dit zal het voor de ouders extra lastig maken aan de zwaardere opvoedingsvraag van de kinderen te voldoen. Uit hetgeen hiervoor onder 5.5 is overwogen, blijkt bovendien dat reeds de nodige hulpverlening en diagnostiek is ingezet voor het gezin en de kinderen. Hoewel dit op bepaalde punten zeker baat heeft gehad, heeft dit niet geresulteerd in het realiseren van een zodanige thuis- en opvoedingsomgeving dat een thuisplaatsing van de kinderen mogelijk was.
Op dit moment hebben de ouders een goed verlopende omgangsregeling met de kinderen waarbij recent met succes een overnachting heeft plaatsgevonden. Dit is echter geenszins te vergelijken met de situatie waarbij de kinderen bij de ouders zouden wonen. De vader is gedurende de week nog steeds dagelijks op zijn werk waardoor het zwaartepunt van de zorg voor de kinderen bij de moeder zou komen te liggen.
De ouders hebben erop gewezen dat het hen ook lukt om de zorg voor [kind C] te dragen. Er bestaat echter, zoals uit het raadsrapport blijkt, een aanmerkelijk verschil tussen de opvoedbehoefte van [kind C] - die bovendien ouder is - en die van de andere kinderen. Daarbij komt dat niet voorbijgegaan kan worden aan het contrast tussen de situatie waarbij de ouders slechts de zorg hebben voor [kind C] en de situatie waarbij zij de zorg voor alle drie de kinderen zouden hebben. Uit het raadsrapport en het hetgeen daaruit is gebleken met betrekking tot de opvoedcapaciteiten van de ouders en hetgeen de zorg voor de jongste twee kinderen vraagt, moet geconcludeerd worden dat een dergelijke situatie meer van ouders zou vragen dan zij kunnen bieden.
Daarbij komt dat [kind B] en [kind A] al vier jaar uithuisgeplaatst zijn en de aanvaardbare termijn als bedoeld in art 1:266, lid 1 BW is verstreken. De kinderen zitten goed op hun plek in het gezinshuis en bij de pleegmoeder. Aan de kinderen wordt daar een opvoedingsomgeving geboden die tegemoet komt aan hun specifieke behoeften. De ouders beogen nog steeds de thuisplaatsing van de kinderen. Het hof is van oordeel dat het in het belang van de kinderen is dat aan de daaruit voortvloeiende onzekerheid voor de kinderen met betrekking tot de plek waar zij zullen opgroeien, een einde komt. De gezagssituatie dient meer in overeenstemming te worden gebracht met de thans feitelijk – en al lange tijd - bestaande opvoedingssituatie. Nu het perspectief van de kinderen niet bij de ouders ligt, heeft de rechtbank het gezag terecht beëindigd. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
5.7
De rechtbank is in de bestreden beschikking teruggekomen op de eerdere beslissing om het verzoek van ouders tot het gelasten van een NIFP-onderzoek toe te wijzen. Die beslissing moet voor ouders teleurstellend en frustrerend zijn (geweest).
In dit hoger beroep dient echter aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die thans bestaan te worden beoordeeld of voor toewijzing van het verzoek grond bestaat. Naar het oordeel van het hof kan benoeming van een deskundige niet (meer) tot de beslissing van de zaak leiden als bedoeld in art 810a, lid 2 Rv. Zoals hiervoor overwogen, is de zogeheten aanvaardbare termijn reeds verstreken. Het opvoedperspectief van de kinderen, die respectievelijk 12 en 8 jaar oud zijn, specifieke opvoedbehoeften hebben en al langere tijd in hun huidige opvoedomgeving opgroeien, ligt niet meer bij ouders. Er moet een einde komen aan de voor de kinderen bestaande onzekerheid in dit opzicht. Het hof zal het verzoek van ouders dan ook afwijzen.
5.8
Hetgeen is aangevoerd met betrekking tot art 8 EVRM stuit af op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen. De inbreuk op het gezinsleven, die de gezagsbeëindiging vormt, is bij wet voorzien en in het belang van de kinderen noodzakelijk, als bedoeld in art 8, lid 2 EVRM. Mede gelet op de in het verleden reeds ingezette hulpverlening en de pogingen om ouders te ondersteunen in de opvoeding en verzorging van de kinderen, die niet succesvol zijn gebleken, is de maatregel proportioneel.
5.9
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A.N. van de Beek en mr. J.F. Miedema, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 17 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.