ECLI:NL:GHAMS:2021:2663

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
6 september 2021
Zaaknummer
200.289.273/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag over minderjarigen en de rol van de gecertificeerde instelling in het contactherstel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen. De moeder, die in 2016 met haar kinderen vanuit Syrië naar Nederland is gevlucht, had tot de bestreden beschikking alleen het gezag over de kinderen. De vader is sinds 2012 vermist en zijn gezag is geschorst. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om het gezag van de moeder te beëindigen, omdat de kinderen in hun ontwikkeling ernstig bedreigd werden en de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding te dragen. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen sinds 2017 in een pleeggezin verblijven en dat er geen perspectief is op terugplaatsing bij de moeder binnen een aanvaardbare termijn. De moeder heeft in het verleden niet in staat gebleken een veilige opvoedingsomgeving te creëren en heeft geen adequate hulpverlening aanvaard. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. De beslissing om het gezag te beëindigen is noodzakelijk geacht in het licht van artikel 8, lid 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.289.273/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/303143 / FA RK 20-2640
Beschikking van de meervoudige kamer van 17 augustus 2021 in de zaak van
[de moeder] ,
zonder vaste woon- of verblijfsplaats hier te lande,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.A. van de Weerd te Den Haag,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als (overige) belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] (hierna: [kind 1] );
- de minderjarige [kind 2] (hierna: [kind 2] );
- de pleegmoeder [pleegmoeder] (hierna: de pleegmoeder);
- de gecertificeerde instelling Stichting Nidos Jeugdbescherming (hierna: de GI).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 13 november 2020 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 29 januari 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 13 november 2020.
2.2
De raad heeft op 30 maart 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de moeder, met bijlagen, van 24 februari 2021, ingekomen op 25 februari 2021;
- een brief van de zijde van GI van 26 maart 2021, ingekomen op 31 maart 2021;
- een e-mailbericht van de zijde van de GI, met bijlage, van 7 juli 2021.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 9 juli 2021 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Voor de moeder is mevrouw S. Botani-Shaker opgetreden als tolk in de Arabische taal;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer W.R. Daalderop;
- de GI, vertegenwoordigd door uitvoerend voogd.
De pleegmoeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit het (inmiddels door echtscheiding ontbonden) huwelijk van de moeder en [de vader] (hierna: de vader) zijn geboren:
- [kind 1] , [in] 2009, te [geboorteplaats] (Syrië);
- [kind 2] , [in] 2011 te [geboorteplaats] (Syrië),
(hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen).
Tot de bestreden beschikking oefende de moeder alleen het gezag uit over de kinderen.
De vader is sinds 2012 vermist en is in zijn gezag geschorst.
3.2
De moeder is in 2016 met de kinderen vanuit Syrië naar Nederland gevlucht.
3.3
Bij beschikking van 26 juli 2017 zijn de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers (JGB) voor de duur van drie maanden en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen voor verblijf in een pleeggezin. De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien steeds verlengd.
3.4
Bij beschikking van 25 oktober 2017 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 25 oktober 2017 tot 25 oktober 2018. De ondertoezichtstelling is vervolgens steeds verlengd.
3.5
De kinderen verblijven sinds 27 juli 2017 in het huidige (perspectiefbiedende) pleeggezin.
3.6
De moeder woont sinds maart 2018 in [plaats] (Verenigde Arabische Emiraten), waar zij is hertrouwd en samenwoont met haar man en zijn twee dochters.
3.7
Na juli 2018 hebben de kinderen en de moeder geen fysiek contact meer met elkaar gehad. Wel is er nadien nog tot oktober 2019 begeleid (video)belcontact tussen hen geweest. Na oktober 2019 hebben de kinderen en de moeder geen enkel contact meer met elkaar gehad.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op het daartoe strekkende verzoek van de raad, het gezag van de moeder over de kinderen beëindigd en is de GI tot voogdes over hen benoemd.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

bevoegdheid Nederlandse rechter
5.1
De kinderen hadden op het tijdstip van het aanhangig maken van het geding hun gewone verblijfplaats in Nederland. De Nederlandse rechter is bevoegd om van het verzoek tot gezagsbeëindiging kennis te nemen (art. 8, lid 1 Brussel II-bis-verordening).
5.2
Het hof zal op grond van art. 15, lid 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 Nederlandse recht toepassen.
gezag
5.3
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn. Op grond van artikel 1:267, eerste lid, BW kan beëindiging van het gezag worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie.
5.4
De moeder betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar gezag over de kinderen heeft beëindigd en voert daartoe het volgende aan. Een gezagsbeëindiging is een ernstige beperking op het recht op gezinsleven dat volgt uit artikel 8 EVRM. Om een dergelijke beperking te rechtvaardigen dient de noodzaak ervan te worden aangetoond. Voorts dienen vanuit dit artikel de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit voor ogen gehouden te worden. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat door de staat (jeugdzorg) voldoende geïnvesteerd moet worden in de relatie tussen de kinderen en de moeder voordat overgegaan mag worden tot een verderstrekkende maatregel als gezagsbeëindiging. Bij een uithuisplaatsing is de herenigings-plicht een van de belangrijkste positieve verplichtingen van de staat. Jeugdzorg dient aldus alle passende maatregelen te nemen om deze hereniging zo snel mogelijk te kunnen realiseren. Nergens in het raadsrapport van 19 mei 2020 staat te lezen dat de GI zich voldoende heeft ingezet om daadwerkelijk te investeren in de relatie tussen de kinderen en de moeder. Deze inspanningsverplichting kan niet worden omgebogen tot een verplichting aan de zijde van de moeder. Vanaf 17 oktober 2019 heeft geen contact meer plaatsgevonden tussen de moeder en de kinderen, omdat beide kinderen hebben aangegeven dat zij de moeder niet willen spreken en zien. In plaats van het belang van een goed contact tussen de moeder en de kinderen te onderstrepen, zijn de GI, pleegzorg en de pleegmoeder meegegaan in deze stellige houding van de kinderen en hebben zij de moeder het contact met de kinderen volledig ontzegd. Geen onderzoek is gedaan naar de vraag waarom de kinderen geen contact met de moeder willen. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank opnieuw benoemd dat ten aanzien van de weerstand die de kinderen laten zien in het contact met de moeder passende hulpverlening ingezet moet worden. Deze hulpverlening had al ingezet moeten worden, nog voordat eventueel overgegaan zou mogen worden tot een gezagsbeëindiging. Voor de moeder is duidelijk dat de betrokken personen in deze zaak niet hebben gehandeld in het belang van de kinderen en dat niet alle maatregelen zijn genomen om het contact tussen de moeder en de kinderen te bevorderen. De moeder en de kinderen lijken daarbij de dupe te zijn geworden van het slechte contact tussen de GI, pleegzorg en de pleegmoeder. Voor een gezonde ontwikkeling van de kinderen is het van uitermate groot belang dat contact met de moeder niet (verder) verloren gaat. Een gezagsbeëindiging is dan ook niet gerechtvaardigd, aldus de moeder.
5.5
De raad betoogt, onder verwijzing naar het verzoekschrift en het raadsrapport van 19 mei 2020, dat het gezag van de moeder over de kinderen terecht en op goede gronden is beëindigd, en voert daartoe het volgende aan. Bij de kinderen is sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging en de moeder is niet in staat de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de persoon en ontwikkeling van de kinderen aanvaardbaar te achten termijn. De raad meent dat in het belang van de kinderen de voogdij dient te worden gelegd bij de GI, nu met de beëindiging van het gezag van de moeder een gezagsvacuüm is ontstaan waarin dient te worden voorzien en de GI niet alleen de belangen van de kinderen kan behartigen, maar ook de relatie met de pleegmoeder kan beschermen wanneer (moeilijke) beslissingen genomen moeten worden. De raad is het niet eens met de zienswijze van de moeder dat in deze niets of te weinig zou zijn ondernomen door de GI, pleegzorg en/of de pleegmoeder ten behoeve van het contact tussen de moeder en de kinderen. De raad acht dit verwijt, gelet op alle feiten en omstandigheden, niet terecht. De raad is het ook niet eens met de zienswijze van de moeder waarbij zij de verantwoordelijkheid voor eventueel herstel van het contact met haar kinderen volledig buiten zichzelf legt. De moeder heeft haar hoger beroep beperkt tot de klacht dat anderen, zoals de GI, pleegzorg en de pleegmoeder, onvoldoende hebben geïnvesteerd in het contact tussen de moeder en de kinderen. Enige overweging wat de moeder hier zelf de afgelopen jaren in heeft gedaan of had kunnen doen ontbreekt. Eveneens ontbreekt enige overweging met betrekking tot wat in dezen het meest in het belang van de kinderen kan worden geacht. De raad is van mening dat de moeder haar eigen verantwoordelijkheid en het belang van de kinderen miskent. De bestreden beschikking dient dan ook in stand te blijven, aldus de raad.
5.6
De GI verzoekt het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Zij meent dat de moeder niet in staat is gebleken om op een voor de kinderen aanvaardbare termijn hun verzorging en opvoeding op zich te nemen. Door het gezag bij de moeder weg te halen, krijgen de kinderen duidelijkheid over waar zij gaan opgroeien en wie over hen de beslissingen neemt. Wat betreft het contact tussen de moeder en de kinderen: de GI doet er alles aan om aan de herenigingsplicht zoals voortvloeiend uit artikel 8 EVRM te voldoen en heeft ook aantoonbaar geprobeerd contactherstel tussen de moeder en de kinderen te bewerkstelligen. Sinds september 2019 geven de kinderen aan dat zij hun moeder niet meer willen spreken en zien. De GI heeft stappen gezet om de weerstand van de kinderen ten aanzien van het contact met de moeder te onderzoeken. Maar omdat deze weerstand dermate groot is, meent de GI dat zij op dit moment de kinderen niet kan en wil dwingen om contact te onderhouden met hun moeder. De GI heeft ervoor gekozen om mediation in te schakelen en inmiddels zijn de eerste gesprekken van de kinderen met de mediator gestart. De GI onderstreept het belang van een goed contact tussen de moeder en de kinderen, maar meent dat voor een goed contact een veilig klimaat gecreëerd moet worden. De moeder heeft van de GI het verzoek gekregen om filmpjes op te nemen en toe te sturen naar de GI. Dat is inmiddels gebeurd en deze filmpjes zullen door de mediator worden meegenomen in het proces van contactherstel. Daarnaast houdt de GI de moeder op de hoogte van bijvoorbeeld de verrichtingen van de kinderen op school door middel van foto’s van het schoolrapport.
Vanwege het verslechterde contact tussen de eerste gezinsvoogd en de betrokkenen, heeft de GI ervoor gekozen de tweede gezinsvoogd eerst het vertrouwen van de kinderen te laten herwinnen en een veilige omgeving te creëren, voordat sprake kan zijn van opbouw in contact. Wel is met kinderen gesproken over de inzet van hulpverlening in het maken van stappen in het contact met de moeder. De kinderen hebben aangegeven het heel spannend te vinden, maar er wel voor open te staan.
Ter zitting in hoger beroep heeft de GI hieraan toegevoegd dat de hierboven genoemde term mediation niet helemaal de lading dekt. De kinderen ontvangen vanuit Koel & Co gespecialiseerde hulpverlening op het gebied van kind-ouder contact, welk contact ernstig verstoord is geraakt. Het is de bedoeling dat door middel van (mediation)gesprekken met de kinderen duidelijk wordt waar hun weerstand tegen het contact met hun moeder vandaan komt, zodat vervolgens specifieke hulpverlening kan worden ingezet. Door de inzet van de mediator en de wisseling van jeugdbeschermer is de samenwerking tussen pleegzorg, de pleegmoeder en de GI verbeterd. Met de kinderen gaat het goed. Zij gaan allebei over naar de volgende klas. Wel heeft de school zorgen geuit over [kind 1] . Bij haar wordt een autisme spectrum stoornis vermoed en dat zal in de komende periode onderzocht worden.
5.7
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat sprake is van ernstige zorgen over de opvoedsituatie van de kinderen. Vanwege het oorlogsgeweld in Syrië vlucht de moeder samen met de kinderen in 2016 naar Nederland. In Nederland raken Vluchtelingenwerk, het Sociaal Wijkteam/CJG en TalenTonen bij het gezin betrokken. Vanwege het schoolverzuim, het te laat komen en het te laat opgehaald worden van de kinderen doet de school eind januari 2017 een melding bij de leerplichtambtenaar. Vervolgens doet de school op 13 juli 2017 een zorgmelding over de kinderen. Naar aanleiding van deze melding vindt bij de moeder thuis een overleg plaats met TalenTonen, de gemeente en de Jeugd en Gezinsbeschermers (JGB). Er zijn zorgen over de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen, de beschikbaarheid en opvoedcapaciteiten van de moeder, haar leerbaarheid en de motivatie om hulp te aanvaarden. De kinderen zijn niet zindelijk, het huis is niet hygiënisch en voor eten zijn de kinderen vaak op zichzelf aangewezen. Daarnaast vertonen de kinderen signalen van een onveilige hechting, hebben zij verlatingsangst, kennen zij geen structuur en regels en luisteren zij slecht. De raad wordt verzocht om met spoedonderzoek te doen.
Op 26 juli 2017 meldt JGB nieuwe zorgen en wordt aangegeven dat niet langer kan worden gewacht met een kinderbeschermingsmaatregel. De kinderrechter stelt de kinderen voorlopig onder toezicht en verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen. De kinderen worden dezelfde dag nog uit huis geplaatst in een pleeggezin. In dit pleeggezin laat met name [kind 1] moeilijk gedrag zien. Zij probeert diverse malen weg te lopen. Op 27 juli 2017 verhuizen de kinderen naar een ander pleeggezin, dat ervaring heeft met het opvangen van kinderen met een vluchtelingen- en traumaverleden. In dit gezin verblijven de kinderen nog steeds.
Vanaf augustus 2017 wordt het FACT-team van GGZ Centraal betrokken voor hulp aan de moeder. De moeder heeft daar een aantal gesprekken, waarna zij aangeeft geen hulp nodig te hebben. Ook met Centrum 45 zijn gesprekken, maar een diagnose kan niet worden gesteld omdat de moeder geen openheid geeft over de problematiek. Een psychologisch onderzoek van de moeder wordt geadviseerd, maar komt niet tot stand omdat de moeder in het buitenland verblijft. Zij is hertrouwd en woont met haar echtgenoot en zijn twee dochters in [plaats] (Verenigde Arabische Emiraten).
In 2018 start Parlan met ambulante hulp voor [kind 1] gericht op haar werkhouding, het reguleren van haar emoties, het netjes je mening mogen geven, veiligheid en structuur, ontspannen en haar plek in de groep. [kind 2] ontvangt huiswerkbegeleiding van Koel&Co vanwege haar achterstand op het gebied van taal en rekenen.
Tussen de moeder en de kinderen vinden (video)belcontacten plaats. In deze contacten lukt het de moeder niet om aan te sluiten bij de kinderen. De moeder laat zich regelmatig negatief uit over de pleegmoeder en dwingt de kinderen te spreken met haar nieuwe partner en zijn kinderen. De kinderen kennen deze nieuwe partner en zijn kinderen niet. Zij voelen zich niet begrepen door de moeder en laten voor en na de contacten zorgelijk gedrag zien, in de vorm van slecht luisteren, boosheid en verdriet, druk gedrag en bedplassen. De GI besluit daarop de (video)belcontacten te begeleiden.
In de gesprekken op 19 september 2019 en 3 oktober 2019 uiten de kinderen verwijten naar de moeder en beschuldigen zij haar ervan niet de waarheid spreken. Vanaf 20 september 2019 geven de kinderen diverse malen aan dat zij hun moeder niet meer willen spreken en zien. Het (laatst geplande) gesprek op 17 oktober 2019 heeft de GI afgelast, omdat het te belastend is voor de kinderen.
In de periode van 29 oktober 2019 tot 10 december 2019 verblijft de moeder in Nederland. De GI voert diverse gesprekken met de kinderen om te komen tot een begeleid contact met de moeder op het kantoor van de GI. De kinderen blijven echter tot op heden ieder contact met de moeder weigeren.
5.8
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat genoegzaam is gebleken de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen en niet te verwachten valt dat zij daartoe in staat is binnen een voor de kinderen aanvaardbaar te achten termijn. Uit het voorgaande blijkt dat de moeder in het verleden niet in staat is gebleken een opvoedingsomgeving te creëren waarin de kinderen zich veilig voelen en kunnen toekomen aan hun ontwikkelingstaken. De uithuisplaatsing van de kinderen is in de afgelopen jaren diverse keren getoetst door de kinderrechter, waarbij telkens is gebleken dat de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen nog steeds aanwezig waren. Een terugplaatsing van de kinderen bij de moeder behoorde niet tot de mogelijkheden, omdat niet alleen de kinderen zich al jaren verzetten tegen het contact met hun moeder, maar ook omdat de moeder in de afgelopen jaren niet in staat is gebleken aan te sluiten bij de behoeften van de kinderen. Hulpverlening voor de moeder is niet tot stand gekomen. De moeder gaf er blijk van die onvoldoende te kunnen of willen aanvaarden. Het geadviseerde onderzoek naar de pedagogische vaardigheden van de moeder heeft niet plaatsgevonden vanwege haar verblijf in het buitenland. De (video)belcontacten tussen de moeder en de kinderen zijn niet goed verlopen en haar verblijf in Nederland eind 2019 was te kort om het contact met de kinderen op een veilige manier op te starten. En ook nu de moeder – naar eigen zeggen – al een jaar bij haar broer in Nederland verblijft, lukt het de GI en de moeder niet om met elkaar in contact te komen. Zowel de GI als de moeder hebben ter zitting in hoger beroep aangegeven dat zij geen gehoor krijgen op de over en weer bekende telefoonnummers. Voor het hof is niet duidelijk geworden wat hiervan de oorzaak is en of de advocaat van de moeder hierin wellicht een bemiddelende rol kan spelen. Wat hier verder ook van zij, de kinderen verblijven inmiddels vier jaar in het huidige pleeggezin en zij geven zelf aan dat zij het hier goed hebben. Zij ervaren rust, gaan naar school en ontwikkelen zich goed. Het pleeggezin biedt hen een veilige leefomgeving en zij zijn aan de pleegmoeder gehecht. De kinderen geven aan dat zij in het pleeggezin willen blijven wonen. Het hof acht het in het belang van de kinderen dat hun verblijf in het pleeggezin met het oog op hun verdere ontwikkeling wordt bestendigd.
5.9
Nu er geen perspectief is op terugplaatsing bij de moeder binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de kinderen aanvaardbaar te achten termijn wordt de doelstelling van een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing, te weten het tijdelijk voorzien in een opvoedsituatie met als uiteindelijk doel thuisplaatsing, niet langer gediend met deze maatregelen. Verdere verlengingen van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing zullen onzekerheid en onrust bij de kinderen teweeg (blijven) brengen, zeker nu de moeder blijft benadrukken dat het huidige pleeggezin geen geschikte plek is voor de kinderen. Gelet op de omstandigheid dat de kinderen aangeven bang te zijn hun plek in het pleeggezin kwijt te raken, acht het hof van belang dat de kinderen thans weten waar zij aan toe zijn. Het is in hun belang dat het gezag over hen meer aansluit bij hun huidige opvoedsituatie.
De gezagsbeëindiging is bij wet voorzien en – zoals uit het voorgaande volgt – noodzakelijk in de zin van art. 8, lid 2 EVRM.
Dit alles staat echter los van de vraag of, en zo ja op welke wijze het contact tussen de moeder en de kinderen kan worden hersteld. Tussen alle betrokkenen is immers niet in geschil dat de moeder en de kinderen recht en belang hebben bij contact met elkaar. Het hof is niet gebleken dat de GI onvoldoende heeft geïnvesteerd in contactherstel, zoals de moeder stelt. Om hen moverende redenen weigeren de kinderen iedere vorm van contact met hun moeder. Uit het verslag van Koel & Co, opgemaakt naar aanleiding van het huisbezoek aan de kinderen op 17 juni 2021, blijkt dat de hulpverlener heeft geconstateerd dat het trauma bij de kinderen diep zit en dat zij hun pijn, angst, onmacht en verdriet kan zien en bijna kan voelen. Met de GI is het hof dan ook van oordeel dat het proces van contactherstel met de grootst mogelijke zorgvuldigheid dient te worden omgeven, ook als dat betekent dat het contact tussen de moeder en de kinderen voorlopig nog op zich laat wachten. Zoals ook de hulpverlener van Koel & Co in voornoemd verslag schrijft, kan het zijn dat het verzet van de kinderen met de tijd plaatsmaakt voor belangstelling naar hun afkomst
5.1
Het hof komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd. Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. A.N. van de Beek en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 17 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.