ECLI:NL:GHAMS:2021:2656

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
6 september 2021
Zaaknummer
200.280.472/01 en 200.280.473/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatiegeschil met deskundigenbenoeming voor goodwillberekening

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, betreft het een echtscheiding tussen partijen die in 2006 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Het huwelijk is op 27 mei 2019 ontbonden. De man en vrouw hebben samen twee kinderen. De man is in hoger beroep gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin alimentatiebedragen voor de kinderen en de vrouw zijn vastgesteld. De man betwist zijn draagkracht en verzoekt om verlaging van de alimentatie. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een hogere bijdrage in de alimentatie en een deskundige benoeming voor de waardering van de goodwill van de eenmanszaak van de man. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, inclusief de impact van de coronacrisis op de financiële situatie van de man. Het hof heeft geoordeeld dat de man in de periode van 11 april 2018 tot 1 januari 2020 een kinderalimentatie van € 73,- per kind per maand kan betalen, maar dat deze vanaf 1 januari 2020 op nihil wordt gesteld. De partneralimentatie is afgewezen. Daarnaast is er een deskundige benoemd om de goodwill van de eenmanszaak te waarderen, waarbij partijen de gelegenheid krijgen om hun standpunten over de deskundige en de kosten te delen. De beslissing over de verdeling van de gemeenschap van goederen is aangehouden tot de eindbeschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.280.472/01 en 200.280.473/01
zaaknummers rechtbank: C/13/643535 / FA RK 18-1011 (LH/SC) en
C/13/656550 / FA RK 18-6938 (LH/SC)
beschikking van de meervoudige kamer van 17 augustus 2021 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. P.F.M. Deijkers te Hoorn (NH),
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Westerveld te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 24 juni 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 25 maart 2020.
2.2
De vrouw heeft op 20 augustus 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 2 oktober 2020 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft voorts een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 15 februari 2021 met bijlagen ontvangen, ingekomen op dezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 25 februari 2021 plaatsgevonden. Ter zitting heeft het hof meegedeeld dat geen rekening zal worden gehouden met hetgeen de man in zijn verweerschrift tegen het incidenteel appel heeft aangevoerd in de nummers 3 tot en met 8 en 13 tot en met 15, aangezien hetgeen daar is opgenomen in strijd is met de tweeconclusieregel.
2.6
Na de mondelinge behandeling hebben partijen ieder, op verzoek van het hof, nog stukken overgelegd, de vrouw bij e-mail van 15 maart 2021 en de man bij roljournaal van 22 maart 2021. De vrouw heeft bij e-mail van 28 april 2021 op de stukken van de man gereageerd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2006 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 27 mei 2019 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2019, waarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken.
Uit het huwelijk zijn geboren: [kind 1] , [in] 2009, en [kind 2] , [in] 2012 (hierna te noemen: de kinderen
).De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over de kinderen uit
.De kinderen wonen bij de vrouw.
3.2
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 11 april 2018 is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna te noemen: kinderalimentatie) van € 178,- per kind per maand aan de vrouw dient te betalen alsook een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna te noemen: partneralimentatie) van € 522,- per maand, beide met ingang van de dag van de beschikking. Wat betreft de schulden van de man heeft de rechtbank rekening gehouden met een bedrag van € 884,- per maand voor de aflossing van de BTW-schuld.
3.3
De peildatum voor de vaststelling van de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap is 5 februari 2018.
3.4
De gemeenschap omvatte op de peildatum, voor zover in hoger beroep nog van belang:
- een Volkswagen Golf en een Chrysler Voyager;
- een caravan;
- de eenmanszaak “ [de onderneming] ” (hierna ook : de eenmanszaak);
- de aandelen in de besloten vennootschap [X] Pensioen B.V (hierna ook: de Pensioen BV).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie van € 348,- per kind per maand moet betalen, met ingang van 11 april 2018, en een partneralimentatie van € 265,- per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
In het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is, voor zover thans van belang, het volgende bepaald:
- de Chrysler is toegedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 1.025,- en de Volkswagen aan de man tegen een waarde van € 3.141,-;
- de door de vrouw na 5 februari 2018 betaalde kosten voor de standplaats van de caravan en huur van de kavel worden tussen partijen bij helfte gedragen;
- de goodwill van de eenmanszaak is toegedeeld aan de man onder de bepaling dat hij de vrouw een bedrag van € 25.000,- betaalt;
- de aandelen van de Pensioen BV zijn toegedeeld aan de man onder de bepaling dat hij de vrouw de helft van de waarde van deze aandelen per peildatum 31 december 2017 dient te vergoeden; de man en de vrouw zijn beiden draagplichtig voor de schuld aan de Pensioen BV
in principaal hoger beroep
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 11 april 2018 vast te stellen op € 73,- per kind per maand en deze met ingang van 1 januari 2020 op nihil te stellen, en de partneralimentatie met ingang van 11 april 2018 op nihil te stellen, althans zodanige bijdragen en ingangsdata vast te stellen als het hof juist zal achten.
In het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat:
- de Volkswagen Golf aan hem wordt toegescheiden tegen een waarde van € 1.100,-;
- hij niet gehouden is tot betaling van de kosten van de standplaats van de caravan en de huur van de kavel;
- de goodwill van de eenmanszaak wordt vastgesteld op nihil dan wel op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten;
- de vrouw een bedrag van het negatieve vermogen van de eenmanszaak aan de man dient te betalen ter hoogte van € 31.987,50 dan wel, indien het hof de man volgt in zijn verzoek hierna te doen met betrekking tot de overdracht van de aandelen van de Pensioen BV, de vrouw aan de man een bedrag van € 3.402,- dient te voldoen;
- de vrouw na betekening van de te wijzen beschikking binnen veertien dagen onmiddellijk en onvoorwaardelijk meewerkt aan het notarieel overdragen van haar aandelen aan de man;
- de vrouw, op het moment dat de akte passeert, een bedrag van € 28.585,12 aan de Pensioen BV dient te voldoen;
- voor zover het hof hiermee niet kan instemmen, geldt dat de vrouw na betekening van de te wijzen beschikking binnen veertien dagen onmiddellijk en onvoorwaardelijk meewerkt aan het notarieel overdragen van haar aandelen aan de man;
- indien de vrouw die medewerking niet verleent, zij een dwangsom verschuldigd is van € 100,- per dag tot een maximum van € 25.000,- dan wel een zodanige dwangsom als het hof juist zal achten.
4.3
De vrouw verzoekt het door de man verzochte af te wijzen.
in incidenteel hoger beroep
4.4
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre,
- de goodwill van de eenmanszaak toe te delen aan de man en te bepalen dat hij de vrouw een bedrag van € 61.611,75 dient te betalen;
a. a) de overige activa van [de onderneming] aan de man toe te delen onder de gelijktijdige bepaling dat de man volledig draagplichtig is voor de betaling van alle schulden van [de onderneming] ;
b) de aandelen van [X] Pensioen BV aan de man toe te delen onder de bepaling dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan de levering van de aandelen aan de man;
c) te bepalen dat de vrouw ter zake de verdeling als hiervoor genoemd onder a) en b) een bedrag van € 3.402,- aan de man dient te betalen;
d) te bepalen dat de man daarbij de vrouw zal vrijwaren voor de betaling van alle schulden die uitgaande van de verdeling onder a) en b) volledig door de man gedragen dienen te worden.
4.5
De man verzoekt het door de vrouw verzochte af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Principaal hoger beroep
Kinder- en partneralimentatie
5.1
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hem op 30 januari 2020, voorafgaand aan de mondelinge behandeling, ingediende stukken. Uit de stukken die thans opnieuw zijn ingebracht en de berekening bij de in eerste aanleg gehanteerde pleitnota blijkt dat de draagkracht van de man € 73,- per kind per maand bedraagt en dat hij geen ruimte heeft voor partneralimentatie. Als gevolg van de coronacrisis is de omzet vanaf maart 2020 volledig weggevallen. De man kan zich voorts niet vinden in de overweging van de rechtbank om bij de vaststelling van zijn draagkracht geen rekening te houden met de aflossing van de BTW-schulden. De vrouw heeft uit de verkoop van de echtelijke woning een bedrag van ruim € 83.400,- ontvangen, afgezien van de opbrengst van de polis die was afgesloten in verband met de hypothecaire leningen. Als de rechtbank van oordeel was dat de man zijn vermogen had moeten aanwenden voor de aflossing van de gezamenlijke schulden, dan had bij de vrouw in box 3 rekening moeten worden gehouden met de revenuen van haar aandeel in de opbrengst.
Volgens de man heeft hij vanaf januari 2020 geen enkele draagkracht meer en moet ook de kinderalimentatie op nihil worden gesteld. Ter zitting in hoger beroep heeft de man desgevraagd meegedeeld dat zijn grief (alleen) ziet op zijn draagkracht en niet op de behoefte van de vrouw.
De vrouw voert verweer. De man had de nu door hem overgelegde stukken eerder in het geding kunnen brengen. Gelet hierop verzoekt de vrouw een verlaging van de alimentatie niet met terugwerkende kracht op te leggen, althans niet eerder dan de datum van – naar het hof begrijpt – de bestreden beschikking. De vrouw betwist dat bij de man sprake is van een inkomensdaling. Volgens haar zijn de overlegde cijfers geen getrouwe weergave van de daadwerkelijke financiële gang van zaken. Voorts betwist zij de juistheid van de door de man gestelde ontwikkeling met betrekking tot het wegvallen van klanten en omzet. Volgens haar was de man ook in de jaren 2018 en 2019 in staat om de gemiddelde winst van de jaren daarvoor te genereren. Verder voert zij aan dat de man, uitgaande van zijn stellingen, aanspraak heeft kunnen maken op de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor behoud van Werkgelegenheid (NOW-regeling). Tot slot heeft de man in zijn draagkrachtberekening ten onrechte rekening gehouden met een zorgkorting aangezien in 2019 slechts een enkele maal omgang is geweest en in 2020 in het geheel niet meer.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de ingangsdatum voor de kinderalimentatie 11 april 2018 is en dat de behoefte van de kinderen in 2018 € 738,- per maand bedraagt.
Bij het beoordelen van de draagkracht van de man zal het hof alle financiële gegevens die in hoger beroep zijn overgelegd, betrekken, ook de stukken die door de rechtbank niet zijn meegenomen bij de beoordeling omdat zij door de man te laat waren ingediend, nu het hoger beroep er mede toe dient omissies en fouten die in eerste aanleg hebben plaatsgevonden te herstellen. De man heeft na de mondelinge behandeling in hoger beroep, zoals afgesproken tijdens de mondelinge behandeling, nadere stukken overgelegd over de inkomsten uit zijn eenmanszaak [de onderneming] . Voor zover daarbij een inhoudelijke reactie van zijn boekhouder is gegeven op hetgeen namens de vrouw tijdens de mondelinge behandeling is gezegd, laat het hof deze met het oog op de goede procesorde buiten beschouwing, nu daartoe geen gelegenheid is gegeven.
Het hof overweegt dat de vrouw terecht opmerkt dat de cijfers in enerzijds de aangiften en anderzijds de gecombineerde balans niet altijd overeenstemmen, wat ook geldt voor de door de man op 22 maart 2021 overgelegde jaarstukken 2019 vergeleken met de bij verweerschrift op incidenteel hoger beroep overgelegde jaarstukken 2019. Voor zover van belang zal het hof hierop in het navolgende ingaan. Het hof gaat voorbij aan het bezwaar van de vrouw tegen de overgelegde grootboekkaarten, nu deze stukken inzicht geven in de financiële situatie van de man en de vrouw, gelet op haar verweer, voldoende gelegenheid heeft gehad om op deze stukken in te gaan.
5.3
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw betoogd dat – naar het hof begrijpt – de man niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard voor zover hij een nieuwe beoordeling wenst van zijn draagkracht over de periode tot aan de echtscheidingsbeschikking, omdat toen voorlopige voorzieningen van toepassing waren. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft in de echtscheidingsbeschikking de ingangsdatum voor de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen bepaald op 11 april 2018, met als gevolg dat de voorlopige voorzieningen met terugwerkende kracht vanaf hun ingangsdatum geen werking hebben gehad.
5.4
Anders dan partijen betogen gaat het hof voor de berekening van het inkomen van de man over de jaren 2018 en 2019 niet uit van een gemiddelde van de winst over drie jaren, nu een middeling tot doel heeft een inschatting van het inkomen voor toekomstige jaren te geven, terwijl het in dit geval gaat over het (inmiddels vaststaande want genoten) inkomen over 2018 en 2019.
Ten aanzien van het inkomen van de man over 2018 overweegt het hof als volgt. Volgens de aangifte IB 2018 bedraagt de fiscale winst uit onderneming over dat jaar € 13.837,-. Over de jaren 2015-2017 bedroeg de gemiddelde winst uit onderneming € 53.303,-. Gelet op dit verschil betwist de vrouw dat de cijfers over 2018 juist zijn, ook al omdat de man in het verleden heeft geklaagd dat hij delen van de administratie miste en de vrouw het niet waarschijnlijk acht dat de ontbrekende stukken nu tevoorschijn zijn gekomen. De man heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat hij in zijn bedrijf (tweedehands) auto’s schoonmaakt, poetst en verkoop-klaar maakt. De omzet en de winst zijn in 2018 afgenomen doordat diverse autodealers hun filiaal in [plaats] hebben gesloten. Zij brengen hun auto’s nu niet meer naar het bedrijf van de man. Er hebben zich geen andere dealers gevestigd in [plaats] . De man heeft zijn standpunt onderbouwd met overzichten van klanten over de jaren 2013 tot en met 2019. Uit deze overzichten komt naar voren dat met name in 2018 en 2019 een aantal klanten dat in de jaren ervoor voor een aanzienlijke omzet zorgde, is weggevallen. Hiermee heeft de man naar het oordeel van het hof voldoende toegelicht waardoor de omzet en de winst over 2018 zijn afgenomen.
De vrouw heeft voorts aangevoerd dat de door de man overgelegde cijfers niet betrouwbaar zijn omdat in de jaarstukken van de Pensioen BV een netto omzet is geboekt van € 1.826,-als verschuldigde rente over de lening die, naar het hof begrijpt, aan de man is verstrekt ten behoeve van de eenmanszaak. Tegenover deze renteopbrengsten staat een voorziening dubieuze vorderingen ter hoogte van hetzelfde bedrag. De vordering op de eenmanszaak is echter verhoogd met een bedrag van € 1.827,-, derhalve één euro meer. Bovendien is de vordering niet opgenomen in de jaarcijfers van de eenmanszaak. De man heeft toegelicht dat de euro verschil een afrondingsverschil betreft. In de jaarrekening van de Pensioen BV is een voorziening dubieuze vorderingen opgenomen, omdat de verwachting is dat de vordering niet zal worden betaald. Zo wordt bovendien voorkomen dat vennootschapsbelasting moet worden betaald, terwijl niet daadwerkelijk geld wordt ontvangen. Vanwege de voorziening is het bedrag niet als schuld opgenomen in de cijfers van de eenmanszaak.
De vrouw heeft deze uitleg niet betwist en evenmin heeft zij betwist dat de vordering van de Pensioen BV op deze wijze mag worden verwerkt. Wat hier verder ook van zij, naar het oordeel van het hof is een (afrondings)verschil van één euro onvoldoende om de cijfers onbetrouwbaar te achten, terwijl bovendien het opnemen van de schuld aan de Pensioen BV in de boekhouding van de eenmanszaak slechts zal leiden tot een lagere winst dan waarvan thans sprake is en dit verzuim niet leidt tot een hogere draagkracht bij de man.
Wat betreft de door de vrouw genoemde verschillen in huurbetalingen over de jaren 2014 tot 2019 heeft de boekhouder verklaard dat niet altijd op tijd is betaald, niet altijd alle BTW is verrekend en – naar het hof begrijpt – ook eenmaal een verrekening heeft plaatsgevonden met een door de verhuurder te betalen factuur. Deze toelichting, tezamen met de overgelegde grootboekkaarten die op de huur zien, is naar het oordeel van het hof afdoende om de verschillen in huurbetalingen te kunnen verklaren.
Gelet op het voorgaande zal het hof bij het berekenen van de draagkracht van de man over 2018 uitgaan van een winst uit onderneming van € 13.837,-. Voor de berekening van de draagkracht van de man zal het hof zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto inkomen en – voor zover aanwezig – de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Uit de aangehechte draagkrachtberekening volgt dat het NBI van de man € 1.126,- per maand bedraagt. Bij een NBI lager dan € 1.350,- per maand adviseert de Expertgroep alimentatienormen in het geval van twee kinderen een bijdrage van € 50,- per maand. Aangezien de man zelf heeft aangeboden een bijdrage van € 73,- per kind per maand te betalen, zal het hof deze bijdrage vaststellen.
Van een verplichting tot het betalen van partneralimentatie was in 2018 nog geen sprake, aangezien de echtscheidingsbeschikking pas op 27 mei 2019 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
5.5
In 2019 had de man volgens de aangifte IB een winst uit onderneming van € 9.229,-. De vrouw wijst terecht erop dat in de bij deze aangifte overgelegde jaarrekening (hof: bedoeld zal zijn de gecombineerde balans) een winst uit onderneming is opgenomen van € 7.401,81, terwijl de bedragen gelijk dienen te zijn. Hoewel deze verschillen ook bij het hof vraagtekens oproepen over de nauwkeurigheid en de zorgvuldigheid waarmee de boekhouding is gevoerd, mede gelet op de door de vrouw geconstateerde verschillen op de balans die bij de aangifte is gevoegd met de gecombineerde balans volgens de grootboekkaarten, ziet het hof geen aanleiding tot de conclusie te komen dat de man desondanks voldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank vastgestelde kinder- en partneralimentatie te voldoen. Ook voor 2019 geldt dat ten opzichte van de jaren 2013-2017 klanten zijn weggevallen die voor een aanzienlijke omzet zorgden, zoals hiervoor is overwogen. Verder leiden de door de vrouw geconstateerde verschillen niet tot een hogere winst uit onderneming, maar juist tot een lagere winst.
Wanneer het hof uitgaat van een winst uit onderneming van € 9.229,-, heeft de man, net als in 2018, een NBI dat lager is dan € 1.350,- per maand. Ook voor 2019 zal het hof daarom, in overeenstemming met het aanbod van de man, een kinderalimentatie van € 73,- per kind per maand vaststellen. Voor partneralimentatie heeft de man, gelet op deze berekening, geen draagkracht.
5.6
Ten aanzien van het jaar 2020 heeft de man een aangifte IB en grootboekkaarten in het geding gebracht. Volgens de aangifte IB 2020 had de man een negatieve winst uit onderneming van € 13.357,- (saldo fiscale winst). Hierbij is rekening gehouden met buitengewone baten ad € 6.000,-. Uit de gecombineerde balans blijkt dat het om “inkomsten corona steun” gaat.
De vrouw wijst erop dat diverse cijfers niet kloppen dan wel vragen oproepen, zoals de bedragen aan betaalde en gereserveerde vakantiegelden en het verschil in sociale lasten over 2019 en 2020. De vrouw maakt echter niet duidelijk wat de consequentie zou moeten zijn van de door haar geconstateerde verschillen, zodat het hof hieraan voorbijgaat.
De vrouw wijst voorts erop dat de man waarschijnlijk van 1 maart tot en met 31 december 2020 geld vanuit de TOZO-regeling (Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandige Ondernemers) zal hebben ontvangen. Uitgaande van een bedrag van ruim € 1.000,- per maand voor een alleenstaande, zou de man meer dan € 6.000,- hebben moeten ontvangen. Ook had de man aanspraak kunnen maken op de NOW-regeling. De loonkosten staan echter volledig op de Verlies & Winstrekening. Als met deze posten rekening wordt gehouden, zal de man geen verlies, maar winst hebben gehad. Als de man geen gebruik heeft gemaakt van deze regelingen, dient dat voor zijn rekening en risico te komen, aldus de vrouw.
5.7
Het hof overweegt dat het geen aanleiding heeft te veronderstellen dat de man niet zo veel als mogelijk gebruik zal hebben gemaakt van steunmaatregelen. Voorts is van belang dat ook als de man in aanmerking zou komen voor een tegemoetkoming op grond van de NOW-regeling, hij niet zonder meer een tegemoetkoming van 80% à 90% van de loonkosten zou hebben ontvangen, zoals de vrouw aanvoert, omdat de hoogte mede afhankelijk is van het omzetverlies. Zelfs echter wanneer de man ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de voor hem geldende regelingen als de TOZO-regeling en de NOW-regeling, leidt dit niet tot enige draagkracht bij de man op grond van het volgende. In dat geval is sprake van inkomensverlies bij de man, dat niet voor herstel vatbaar is. Immers, er geldt telkens een beperkte periode waarin aanspraak kan worden gemaakt op de regelingen en die is inmiddels verlopen. De vraag of sprake is van verwijtbaar inkomensverlies kan buiten beschouwing blijven. Immers, ook indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, hetgeen aanleiding zou kunnen geven tot de vaststelling van een fictief inkomen respectievelijk fictieve draagkracht, dan nog dient de reële inkomenspositie van de man in aanmerking te worden genomen, in die zin dat het reële inkomen van de man, in geval van vaststelling van een onderhoudsplicht gebaseerd op een fictief inkomen, in geen geval minder mag bedragen dan 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm. Nu het feitelijke inkomen van de man, blijkens de door hem overgelegde aangifte IB 2020, negatief is en derhalve – zonder rekening te houden met een onderhoudsplicht berekend op basis van zijn fictieve draagkracht reeds – (ruim) onder het niveau van 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm ligt, zal het hof het aandeel van de man in de kosten van de kinderen met ingang van 1 januari 2020 op nihil stellen.
Het voorgaande brengt mee dat de man evenmin draagkracht heeft om partneralimentatie te betalen.
5.8
Inmiddels is over het algemeen sprake van gunstige ontwikkelingen aangaande de Covid-crisis, waardoor ook het economisch klimaat in Nederland zich in positieve zin ontwikkelt. Niet valt in te zien waarom dat niet ook voor het bedrijf van de man zou gelden. Bovendien mag van de man worden verwacht dat hij inspanningen verricht om zijn omzet en inkomsten te verhogen. Omdat de man zelf ervan is uitgegaan voor de Covid-crisis over een draagkracht van € 73,- per kind per maand te beschikken, zal het hof ervan uitgaan dat hij die draagkracht ook weer zal hebben met ingang van 1 januari 2022. Het hof zal aldus beslissen.
5.9
Het voorgaande brengt mee dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover het de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie betreft. Over de periode van 11 april 2018 tot 1 januari 2020 zal de kinderalimentatie worden vastgesteld op € 73,- per kind per maand, vanaf 1 januari 2020 tot en met 31 december 2021 op nihil en met ingang van 1 januari 2022 op € 73,- per kind per maand. Het verzoek om partneralimentatie zal alsnog worden afgewezen.
Aangezien het hof de door de man te betalen bijdrage zal verlagen met ingang van een vóór de uitspraak gelegen datum, dient het hof te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
Het belang van de man bij terugbetaling van het door hem teveel betaalde is evident, mede gelet op zijn inkomenssituatie en de omvang van het door hem teveel betaalde bedrag. Daar staat tegenover dat de door de man betaalde kinder- en partneralimentatie lager is geweest dan de behoefte hieraan, zodat het ervoor gehouden moet worden dat de bijdragen door de vrouw zijn aangewend voor betaling van de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en haar eigen levensonderhoud, en aldus is verbruikt. Voorts heeft de vrouw geen spaargeld meer omdat zij hierop heeft moeten interen voordat zij in aanmerking kwam voor een uitkering krachtens de Participatiewet en ontvangt zij inmiddels een dergelijke uitkering. Het hof is dan ook van oordeel dat terugbetaling in redelijkheid niet van haar kan worden verlangd.
De huwelijksgoederengemeenschap
Volkswagen Golf
5.1
Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat de Volkswagen Golf aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 1.870,-. Het hof zal aldus bepalen. De man dient de helft van dit bedrag, € 935,-, aan de vrouw te betalen.
Kosten voor de staplaats van de caravan
5.11
De man komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij de helft van de nota’s voor de staplaats van de caravan en – naar het hof begrijpt, gelet op zijn verzoeken – de huur van de kavel moet betalen. De vrouw heeft als enige gebruik gemaakt van de caravan. De man is niet in staat te bewijzen dat hij geen gebruik maakte van de caravan, omdat dit een onmogelijke opdracht is, maar volgens hem was vanaf het begin duidelijk dat de vrouw de caravan wilde hebben. De vrouw wijst erop dat beide partijen nog eigenaar waren van de caravan en de kavel huurden, op grond waarvan zij de kosten verschuldigd waren. Voorts betwist de vrouw dat de man geen gebruik van de caravan heeft kunnen maken.
5.12
De grief van de man faalt. Tot de datum van de bestreden beschikking waren partijen gezamenlijk eigenaar van de caravan en huurden zij – naar het hof begrijpt – samen de kavel. Om die reden zijn zij beide draagplichtig voor de facturen van de staplaats en de huur. Dat de man feitelijk geen gebruik heeft gemaakt van de caravan, maakt dit niet anders. Immers, de man heeft geen omstandigheden gesteld op grond waarvan hij geen gebruik meer heeft mogen of kunnen maken van de caravan, zoals bijvoorbeeld een tussen partijen gemaakte afspraak over het alleengebruik, waardoor een afwijking van de draagplicht zou zijn gerechtvaardigd. De beslissing van de rechtbank op dit punt zal worden bekrachtigd.
Waardering eenmanszaak, goodwill en aandelen Pensioen BV
5.13
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij onvoldoende gegevens heeft om de waarde van de activa van de eenmanszaak te bepalen, voor zover het niet de goodwill betreft, ten onrechte de goodwill op een bedrag van € 50.000,- heeft bepaald en ten onrechte niet heeft bepaald dat de vrouw helft van de (naar het hof begrijpt:) schuld aan de Pensioen BV dient te voldoen.
De vrouw heeft verweer gevoerd en op haar beurt eveneens hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat geen beslissingen kunnen worden genomen over de overige activa en schulden van de eenmanszaak, alsmede tegen het oordeel van de rechtbank om de goodwill op een bedrag van € 50.000,- te bepalen.
5.14
Ter zitting in hoger beroep is duidelijk geworden dat partijen het eens zijn over de peildatum waartegen de activa en passiva van de eenmanszaak en de aandelen in de Pensioen BV moeten worden gewaardeerd, namelijk 31 december 2017. Ook zijn partijen het erover eens dat de activa van de eenmanszaak aan de man worden toegedeeld onder de verplichting de passiva van de eenmanszaak voor zijn rekening te nemen. Partijen zijn het niet eens over de waarde van de goodwill, maar wel over de waarde van de overige activa en passiva van de eenmanszaak. In verband met de verdeling van de overige activa en passiva zal de vrouw een bedrag van € 3.402,- aan de man betalen. Dit is de helft van het negatieve ondernemingsvermogen per 31 december 2017, waarbij geen rekening wordt gehouden met de schuld aan de Pensioen BV. Tot slot zijn partijen het erover eens dat de aandelen in de Pensioen BV worden toegedeeld aan de man, zonder gehouden te zijn een vergoeding aan de vrouw te betalen, maar onder de verplichting de schuld aan de Pensioen BV, zoals deze ook op de balans van de eenmanszaak per 31 december 2017 voorkomt, voor zijn rekening te nemen.
5.15
Wat betreft de aan de eenmanszaak toe te rekenen goodwill stelt de man zich op het standpunt dat geen sprake meer is van goodwill omdat hij een aantal grote klanten (die klant waren ten tijde van de aankoop van de onderneming en waarvoor hij goodwill heeft betaald) is kwijtgeraakt. Voor de bepaling van de waarde van de goodwill moet niet alleen worden gekeken naar wat tot de peildatum aan omzetten en winsten is gerealiseerd, maar ook naar winstpotentieel in de toekomst (discounted cash flow methode).
De vrouw meent dat de goodwill moet worden bepaald met behulp van de methode van kapitalisatie van de overwinst, in die zin dat wordt gekeken naar de winst die de onderneming maakt boven het gemiddelde inkomen van een autopoetser. De vrouw komt uit op een bedrag van € 123.223,50 aan goodwill. Zij betwist dat voor de bepaling van de goodwill dient te worden aangesloten bij de cijfers van 2018 en 2019, wat de man volgens haar doet. Als de onderneming na het uiteengaan van partijen van een zeer winstgevende onderneming, een verliesgevende onderneming wordt, behoort dat tot het bedrijfsrisico van de man. Hoewel zij derhalve van mening is dat de goodwill aan de man moet worden toegedeeld tegen betaling van een bedrag van € 61.661,75 aan haar, is zij bereid ter voorkoming van deskundigenonderzoeken akkoord te gaan met het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 50.000,- als waarde voor de goodwill en betaling van € 25.000,- aan haar.
5.16
Het hof overweegt als volgt. In het onderhavige geval hebben partijen overeenstemming bereikt over de waarde van het ondernemingsvermogen met uitzondering van de goodwill en zijn zij tevens overeengekomen dat de man de schuld aan de Pensioen BV voor zijn rekening zal nemen, maar verschillen zij van mening over de methode die gehanteerd moet worden om de goodwill per 31 december 2017 te berekenen. Het hof heeft op dit punt behoefte aan deskundige voorlichting. Het hof is voornemens de navolgende vragen te stellen:
1. Wat is de meest aangewezen methode om de goodwill van de eenmanszaak [de onderneming] te berekenen, gelet op de aard van de onderneming;
2. Uitgaande van deze methode, wat is de waarde van de goodwill van de eenmanszaak [de onderneming] per 31 december 2017, in aanmerking nemend dat partijen zijn overeengekomen dat de schuld aan [X] Pensioen BV voor rekening van de man komt (waar tegenover staat dat de man de aandelen in deze besloten vennootschap krijgt toegedeeld zonder gehouden te zijn een vergoeding aan de vrouw te betalen) en dat het ondernemingsvermogen overigens wordt vastgesteld op € 6.804,- negatief;
3. Geeft het onderzoek overigens nog aanleiding tot het maken van opmerkingen, die in verband met de beslissing van dit geschil van belang zouden kunnen zijn?
Het hof is voornemens om de heer P. Hoiting, registervaluator, tot deskundige te benoemen. Partijen kunnen zich binnen vier weken na heden uitlaten over de hiervoor geformuleerde vragen. Voorts kunnen zij het hof binnen vier weken na heden laten weten indien zij niet instemmen met benoeming van deze deskundige. In dat geval kunnen zij gezamenlijk een andere deskundige voorstellen, bij gebreke waarvan de deskundige door het hof definitief zal worden benoemd. De door het hof voorgestelde deskundige heeft zich op voorhand bereid verklaard als deskundige op te treden en daarvoor een voorschot te verlangen van € 8.200,-. Partijen worden ook in de gelegenheid gesteld zich binnen vier weken na deze beschikking uit te laten over de door de deskundige begrote kosten.
Aangezien beide partijen op basis van een toevoeging procederen, zal bij ieder van partijen het voorschot voorlopig in debet worden gesteld. In de einduitspraak zal het hof beslissen wie de kosten van de deskundige zal moeten betalen. Wellicht ten overvloede wijst het hof partijen erop dat dit kan meebrengen dat één van hen de volledige kosten zal moeten dragen.
5.17
Het hof zal iedere verdere beslissing over de verdeling van de gemeenschap van goederen aanhouden tot de eindbeschikking.
5.18
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
in de zaak met zaaknummer 200.280.472/01 (levensonderhoud):
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient betalen € 73,- (zegge: drieënzeventig euro) per kind per maand over de periode van 11 april 2018 tot 1 januari 2020;
stelt deze bijdrage op nihil over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2021, met dien verstande dat voor zover de man over de periode vanaf 11 april 2018 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage over de periode vanaf 11 april 2018 tot heden wordt bepaald op hetgeen door hem is betaald en/of op hem is verhaald;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient betalen € 73,- (zegge: drieënzeventig euro) per kind per maand vanaf 1 januari 2022,
verklaart de beschikking ten aanzien van deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud af, met dien verstande dat voor zover de man over de periode vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (27 mei 2019) tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald dan uit deze beschikking voortvloeit, de bijdrage over de periode vanaf 27 mei 2019 tot heden wordt bepaald op hetgeen door hem is betaald en/of op hem is verhaald;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.280.473/01 (verdeling van de gemeenschap van goederen):
alvorens verder te beslissen:
stelt partijen overeenkomstig rechtsoverweging 5.16 in de gelegenheid zich binnen vier weken na heden uit te laten over de persoon van de deskundige, de aan de deskundige te stellen vragen en de door de deskundige begrootte kosten;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. H.A. van den Berg en mr. J. Jonkers, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 17 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.