In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 27 november 2018. De verdachte, geboren in 1997, was beschuldigd van medeplichtigheid aan gekwalificeerde diefstal uit een woning. Het hof heeft het vonnis van de eerste aanleg vernietigd voor wat betreft de beslissing over de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel, en heeft in die zin opnieuw recht gedaan.
De vordering van de benadeelde partij, ter hoogte van € 13.930,61, werd toegewezen voor materiële schade, waarvoor de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is met zijn mededaders. De benadeelde partij werd voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering, wat betekent dat zij deze vordering enkel bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Het hof heeft ook bepaald dat de verdachte bevrijd is van zijn schadevergoedingsplicht indien een van zijn mededaders aan de verplichting tot schadevergoeding heeft voldaan.
Daarnaast legde het hof de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, een bedrag van € 13.930,61 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 27 oktober 2017. De duur van de gijzeling werd vastgesteld op maximaal 70 dagen, maar deze heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat niet op. Het hof bevestigde het vonnis voor het overige, waarmee de eerdere uitspraak in stand bleef.