ECLI:NL:GHAMS:2021:2614

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
1 september 2021
Zaaknummer
200.276.614/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig gebruik van naam bedrijfsarts op aanvraagformulieren voor medische onderzoeken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een bedrijfsarts die vorderingen heeft ingesteld tegen een organisatie (Zorg Innovaties Nederland B.V.) en enkele erfgenamen. De bedrijfsarts stelt dat zijn naam onrechtmatig is gebruikt op aanvraagformulieren voor medische onderzoeken, waarbij hij als aanvragende arts werd vermeld zonder zijn toestemming. De rechtbank heeft de vorderingen van de bedrijfsarts afgewezen, waarna hij in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de rol van de bedrijfsarts in de organisatie VerzuimDiagnostiek, die hij samen met anderen heeft opgericht. Het hof heeft vastgesteld dat de bedrijfsarts jarenlang als medisch directeur fungeerde en dat het gebruik van zijn naam op de formulieren in overleg met hem is gebeurd. Het hof concludeert dat de bedrijfsarts toestemming heeft verleend voor het gebruik van zijn naam, althans dat de organisatie redelijkerwijs mocht veronderstellen dat hij toestemming had gegeven. Hierdoor kan het gebruik van de formulieren niet worden aangemerkt als een onrechtmatige daad. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de bedrijfsarts af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.276.614/01
zaak- en rolnummers rechtbank Amsterdam : C/13/654925 / HA ZA 18-999
C/13/655360 / HA ZA 18-1026
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 31 augustus 2021
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.G.A. Linssen te Tilburg,
tegen

1.ZORG INNOVATIES NEDERLAND B.V.,

gevestigd te Amsterdam,
2.
[geïntimeerde sub 2] ,
wonend te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde sub 3] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. L.G.M. Delahaije te Breda,
en
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.G.A. Linssen te Tilburg,
tegen

1.[X] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
[Y] ,
wonend te [woonplaats] ,
3.
[Z] ,
wonend te Amsterdam,
4.
de erfgenamen van [A] ,
bij leven laatstelijk gewoond hebbend te [plaats] ,
5.
[geïntimeerde sub 5] ,
wonend te [woonplaats] ,
6.
[geïntimeerde sub 6] ,
wonend te Hoorn,
7.
[geïntimeerde sub 7] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. L.G.M. Delahaije te Breda.
Partijen worden hierna [appellant] , ZIN, [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] , [X] , [Y] , [Z] , (de erven) [A] , [geïntimeerde sub 5] , [geïntimeerde sub 6] en [geïntimeerde sub 7] genoemd. ZIN, [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] worden gezamenlijk ZIN c.s. genoemd. [X] , [Y] , [Z] , (de erven) [A] , [geïntimeerde sub 5] , [geïntimeerde sub 6] en [geïntimeerde sub 7] worden gezamenlijk [X] c.s. genoemd.

1.De zaak in het kort

Eiser is bedrijfsarts. Samen met anderen heeft hij een organisatie opgezet die zich bezighoudt met het verzorgen van verwijzingen van arbeidsongeschikt verklaarde werknemers naar medische specialisten voor het op korte termijn verkrijgen van een nadere diagnose. In die organisatie is jarenlang gebruik gemaakt van aanvraagformulieren voor nader onderzoek waarop de naam van eiser met vermelding van ‘bedrijfsarts’ is voorgedrukt als aanvragende of verwijzende arts. In dit geding stelt eiser vorderingen in op grond van zijn stelling dat dit gebruik van de formulieren een onrechtmatige daad jegens hem oplevert. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. In dit hoger beroep zijn onder meer aan de orde: de bewijslastverdeling, de betekenis voor dit geding van een door de tuchtrechter gegeven oordeel en de mogelijkheid van schade.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaardingen van 18 december 2019 in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 september 2019, onder bovenvermelde zaak- en rolnummers gewezen tussen [appellant] als eiser en ZIN c.s. en [X] c.s. als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Op de mondelinge behandeling van 21 juni 2021 hebben partijen hun standpunten doen toelichten, [appellant] door mr. Linssen voornoemd en ZIN c.s. en [X] c.s. door mr. Delahaije voornoemd, ieder aan de hand van spreekaantekeningen waarvan exemplaren zijn overgelegd. [appellant] heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van ZIN c.s. en [X] c.s. in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
ZIN c.s. en [X] c.s. hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft onder 2.1 tot en met 2.5.2 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen ook het hof tot uitgangspunt. Samengevat en aangevuld met andere vaststaande feiten komen de feiten op het volgende neer.
3.1
[appellant] is bedrijfsarts en heeft samen met [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] ZIN opgezet. ZIN handelt onder de naam VerzuimDiagnostiek (ZIN wordt hierna ook aangeduid als: VerzuimDiagnostiek). Een brief van 26 augustus 2013 van mr. Linssen namens [appellant] aan [geïntimeerde sub 2] vermeldt hierover het volgende ( [appellant] wordt aangeduid met “cliënt”):
“In 2004 heeft cliënt u benaderd omtrent zijn ideeën om een snelle diagnostiek voor zieke werknemers mogelijk te maken, genaamd VerzuimDiagnostiek. Op basis van die ideeën is toen besloten een samenwerking aan te gaan, waarbij in een later stadium ook de heer [geïntimeerde sub 3] is betrokken. Teneinde de samenwerking vorm te geven in de vorm van een besloten vennootschap heeft u aan de heer [geïntimeerde sub 3] en aan cliënt een deel van de aandelen in [ZIN] verkocht, welke vennootschap tot op dat moment nog geen activiteiten ontwikkelde. Een en ander veronderstel ik bij u genoegzaam bekend.”
3.2
VerzuimDiagnostiek houdt zich bezig met dienstverlening gericht op het (in opdracht van werkgevers) beoordelen van arbeidsongeschikt verklaarde werknemers en het verzorgen van verwijzingen naar medische specialisten voor het op korte termijn verkrijgen van een nadere diagnose. Die nadere onderzoeken zijn onder meer uitgevoerd door het Diagnostisch Centrum Amsterdam (DCA, voor röntgenonderzoek) en het OLVG te Amsterdam (voor MRI-scans).
3.3
Binnen VerzuimDiagnostiek hebben de medisch specialisten jarenlang gebruik gemaakt van aanvraagformulieren voor nader onderzoek waarop de naam [appellant] met vermelding van ‘bedrijfsarts’ is voorgedrukt als aanvragende of verwijzende arts. Deze aanvraagformulieren zijn verstuurd naar specialisten in het DCA en het OLVG te Amsterdam. De bij VerzuimDiagnostiek werkzame medisch specialisten waren ook in dienst (geweest) bij het DCA of het OLVG.
3.4
Eind 2006 heeft [appellant] zijn aandelen in ZIN verkocht aan [geïntimeerde sub 2] . Tot die tijd (en mogelijk ook nog daarna) is [appellant] binnen VerzuimDiagnostiek aangeduid geweest met de functieaanduiding ‘medisch directeur’.
3.5
Bij e-mail van 5 juli 2011 heeft [geïntimeerde sub 3] onder meer het volgende aan [appellant] bericht:
“Mede gezien je negatieve reactie op ons telefoongesprek van gisteren, welke ik overigens betreur, het volgende:
VerzuimDiagnostiek maakt met onmiddellijke ingang geen gebruik van jouw diensten en/of naam (…) als medisch adviseur/directeur.
Formulieren, documenten, etc. zijn reeds gewijzigd.”
Daarmee is een einde gekomen aan de samenwerking tussen [appellant] en VerzuimDiagnostiek.
3.6
Bij beschikking van 17 december 2015 heeft de rechtbank Amsterdam op verzoek van [appellant] een voorlopig getuigenverhoor bevolen, echter met een beperking. Op het hoger beroep van [appellant] tegen de beperking heeft dit hof bij beschikking van 20 december 2016 de beschikking van de rechtbank vernietigd wat de beperking betreft en bekrachtigd voor het overige. De voorlopige getuigenverhoren zijn gehouden bij de rechtbank Amsterdam. De getuigenverklaringen houden onder meer het volgende in.
3.6.1
[appellant] heeft op 26 juni 2017 verklaard:
“Omstreeks mei 2011 kwam ik erachter dat mijn naam gebruikt werd voor het aanvragen van medische onderzoeken. (…) Ik heb geen toestemming gegeven voor het gebruiken van mijn naam. Deze werkwijze is ook nooit met mij besproken door [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 2] .”
3.6.2
[geïntimeerde sub 6] heeft op 26 juni 2017 verklaard:
“Ik ben bekend met het feit dat de naam van [appellant] werd gebruikt voor de aanvragen van medische onderzoeken door VerzuimDiagnostiek. Dat stond toen voorgedrukt op de formulieren. Ik denk (…) dat ik alle onderzoeken heb aangevraagd op naam van [appellant] via dit formulier.
(…) Het leek mij logisch om zijn naam te gebruiken omdat hij de medisch directeur was, ik heb mij hier verder niet van vergewist. (…)”
3.6.3
[X] heeft op 26 juni 2017 verklaard:
“Ik was er niet vanaf het begin van op de hoogte dat de naam van [appellant] gebruikt werd voor het aanvragen van aanvullende medische onderzoeken. Ik ben daar pas over geïnformeerd toen het zogenoemde geschil ontstond met [appellant] . (…) Ik ben nooit betrokken geweest bij de organisatie en ik ben nooit geïnstrueerd over deze constructie. (…) Ik heb nooit de instructie of opdracht gekregen om de naam van [appellant] te gebruiken in voormelde zin.”
3.6.4
[geïntimeerde sub 5] heeft op 16 augustus 2017 verklaard:
“Ik was mij er destijds niet van bewust dat de naam van [appellant] stond voorgedrukt op de aanvraagformulieren voor aanvullend onderzoek. Later heb ik dat wel begrepen.”
3.6.5
[Y] heeft op 16 augustus 2017 verklaard:
“Ik deed aanvragen voor aanvullend onderzoek, bijvoorbeeld röntgenfoto’s. (…)
Op het aanvraagformulier stond niet altijd mijn naam vermeld. Meerdere malen stond de naam van [appellant] daarop vermeld. (…) [appellant] heeft mij niet nadrukkelijk toestemming gegeven om een aanvraagformulier te gebruiken met zijn naam daarop. Ik wist dat hij hoofd VerzuimDiagnostiek was en ik had hem ook kort gesproken, dus ik ging ervan uit dat het zo geregeld was in de organisatie om met voorgedrukte aanvraagformulieren op zijn naam te werken. [appellant] heb ik nooit specifiek gesproken over deze werkwijze. (…)
Ik heb vernomen van [appellant] zelf dat hij hoofd VerzuimDiagnostiek was.”
3.6.6
[B] heeft op 30 november 2017 verklaard:
“Ik ben ervan bewust dat bij het OLVG en bij DCA aanvragen om aanvullende diagnostiek werden gedaan. Vanuit VerzuimDiagnostiek werd ondertekend vanuit de naam van de heer [appellant] en in zijn hoedanigheid als bedrijfsarts. Ik ben er niet mee bekend dat de hiervoor genoemde aanvragen in werkelijkheid niet door [appellant] werden gedaan, maar door andere specialisten werkzaam bij VerzuimDiagnostiek.”
3.6.7
[geïntimeerde sub 3] heeft op 30 november 2017 verklaard:
“Ik ben op de hoogte van de procedure met betrekking tot het aanvragen van aanvullend medisch onderzoek binnen VerzuimDiagnostiek. Specifiek weet ik niet wie de procedure heeft bedacht, maar in mijn herinnering de heer [appellant] en ik tezamen. Wie de routing met betrekking tot de aanvraag heeft ingericht weet ik niet meer specifiek, maar ik denk ook [appellant] en ik tezamen. Dat zal bij de start van VerzuimDiagnostiek geweest zijn, ik meen in 2003. Wie de afspraken heeft gemaakt met externe centra en OLVG weet ik niet precies, maar ik denk dat ook hier geldt dat wij dat tezamen hebben opgetuigd.
(…)
Voor inrichting van formulieren was [appellant] als medisch directeur verantwoordelijk, niet ik. U overhandigt mij het formulier van VerzuimDiagnostiek, wij hebben dit denk ik tezamen ingericht. (…) Onderaan staat voorgedrukt de naam van de aanvrager: [appellant] . Ik weet niet wie die naam daar specifiek onder heeft gedrukt, maar wel dat dit in overleg met [appellant] is gebeurd. [appellant] is al die jaren zeer wel bekend geweest met dit formulier. Ik zie dat aan dit formulier een ander formulier is gehecht. Het is zeer wel mogelijk dat [appellant] deze persoon (patiënt) niet zelf heeft gezien. Zijn naam stond hierop omdat hij medisch directeur was en met als doel dat de antwoorden op de onderzoeksverslagen niet rond gingen zwerven. (…)”
3.6.8
[C] (hierna: [C] ) heeft op 28 maart 2018 verklaard:
“In een later stadium zijn we voorgedrukte formulieren gaan gebruiken voor de MRI-diagnostiek. Daar stond mijn naam op voorgedrukt en die van [appellant] als aanvrager. Dit is in overleg gebeurd tussen [appellant] , [geïntimeerde sub 3] en ik. We zijn ongeveer vanaf 2007 deze formulieren gaan gebruiken. (…)
Voordat wij de voorgedrukte formulieren voor MRI-diagnostiek gingen gebruiken, dus voor ongeveer 2007, gebruikten wij de reguliere DCA-formulieren om MRI-diagnostiek aan te vragen. De aanvrager die op de formulieren vermeld stond, was [appellant] . (…) De naam van [appellant] stond erbij omdat er namelijk een arts vermeld moest worden. (…)
Het aantal aanvragen lag in 2007 op ongeveer vijfhonderd en was in 2012 gestegen naar meer dan duizend. Van 2005 tot 2007 waren het er zo’n driehonderd per jaar. (…)
Voor 2007 werden de aanvragen voor radiodiagnostiek aangevraagd op naam van [appellant] . Deze aanvragen hadden betrekking op aanvullend onderzoek (…).”
3.7
[appellant] heeft een klacht tegen [geïntimeerde sub 6] ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam. Bij beslissing van 30 januari 2018 heeft
het Regionaal Tuchtcollege [appellant] niet-ontvankelijk verklaard. Op het beroep van [appellant] tegen deze beslissing heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: het CTG) bij beslissing van 7 maart 2019 de klacht alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat geen maatregel wordt opgelegd. Daarbij heeft het CTG onder meer overwogen ( [geïntimeerde sub 6] wordt aangeduid met “de neuroloog”):
“4.11 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de handelwijze waarbij door medisch specialisten aanvragen voor diagnostisch onderzoek werden gedaan op naam van een andere arts dan de betrokken arts, in strijd is met het belang van de individuele gezondheidszorg. De patiënt moet erop kunnen vertrouwen dat de arts die een onderzoek aanvraagt een en dezelfde persoon is als de arts op wiens naam de aanvraag verzonden wordt. Binnen de door VerzuimDiagnostiek gebezigde werkwijze was dit niet het geval. Daarmee wordt het vertrouwen dat patiënten moeten kunnen hebben in een zorgvuldige en transparante omgang met hun medische gegevens, zoals zij van artsen mogen verwachten, geschaad. De omstandigheid dat de werkwijze binnen VerzuimDiagnostiek louter was ingegeven uit het oogpunt van doelmatigheid, kan hier niet aan afdoen.
4.12
De vraag die vervolgens voorligt is of dit handelen de neuroloog tuchtrechtelijk kan worden verweten. Het Centraal Tuchtcollege stelt in dat kader voorop dat iedere professional verantwoordelijkheid draagt voor zijn eigen handelen of nalaten. Nu vaststaat dat de neuroloog gebruik heeft gemaakt van de bedoelde aanvraagformulieren van VerzuimDiagnostiek, is de klacht van klager, voor zover die inhoudt dat de neuroloog op zijn naam medische onderzoeken heeft aangevraagd, gegrond.”

4.Beoordeling

4.1
In dit geding heeft [appellant] – in de verkorte weergave van de rechtbank – gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat ZIN c.s. en [X] c.s. ieder voor zich onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellant] en gehouden zijn om de schade die [appellant] dientengevolge heeft geleden, lijdt en/of in de toekomst nog zal lijden te vergoeden, deze schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
II. ZIN c.s. en [X] c.s. te bevelen het gebruik – direct of indirect, middellijk en/of onmiddellijk – van de naam van [appellant] en/of zijn hoedanigheid van bedrijfsarts, zulks in de ruimste zin des woords te staken en gestaakt te houden, dan wel deugdelijk bewijs te overleggen waaruit blijkt dat dit gebruik is gestaakt en per wanneer dit gebruik is gestaakt;
III. ZIN c.s. en [X] c.s. te veroordelen om binnen 14 dagen na dit vonnis een aangetekende rectificatie/brief te verzenden naar alle instellingen waar door of namens ZIN c.s. en [X] c.s. aanvullende diagnostiek is aangevraagd en voorts naar alle patiënten ten behoeve van wie door of namens ZIN c.s. en [X] c.s. aanvullende diagnostiek is aangevraagd, onder overlegging van kopieën van die brieven alsmede de bewijzen van aangetekende verzending aan [appellant] , met de navolgende tekst (…);
IV. ZIN c.s. en [X] c.s. te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis in een landelijk dagblad een rectificatie te plaatsen (…);
V. ZIN c.s. en [X] c.s. te veroordelen om binnen zeven dagen na dagtekening van dit vonnis, althans binnen een in goede justitie vast te stellen termijn, aan eiser deugdelijke en gespecificeerde opgave te doen van alle dossiers waarin gebruik is gemaakt van de naam van [appellant] en/of zijn hoedanigheid als bedrijfsarts van eiser medische onderzoeken zijn aangevraagd (…);
VI. ZIN c.s. en [X] c.s. te veroordelen om binnen zeven dagen na dagtekening van dit vonnis, althans binnen een in goede justitie vast te stellen termijn, aan eiser te verstrekken een kopie van de bescheiden waaruit de toestemming blijkt van patiënten om hun medische gegevens te doen inzien en/of te (laten) interpreteren door niet-medici;
VII. ZIN c.s. en [X] c.s. te veroordelen om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis, althans een in goede justitie vast te stellen termijn, aan eiser opgave te doen van de genoten omzet en winst per dossier waarin aanvullende diagnostiek in naam van [appellant] en in zijn hoedanigheid als bedrijfsarts is aangevraagd, alsmede inzage in of afschrift van de bescheiden waaruit de juistheid van de omzet- en winstberekening blijkt;
VIII. aan ZIN c.s. en [X] c.s. hoofdelijk, dat wil zeggen dat wanneer de één betaalt de anderen zullen zijn bevrijd, een dwangsom op te leggen van € 1.000,- voor iedere dag (een gedeelte van een dag daaronder begrepen) en/of € 10.000,- voor iedere overtreding, zulks ter keuze van [appellant] , dat door (één of meerdere van) ZIN c.s. en [X] c.s. aan de hiervoor onder II tot en met VII genoemde veroordelingen geheel of gedeeltelijk geen gehoor wordt gegeven;
IX. ZIN c.s. en [X] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten van de onderhavige procedure, inclusief de nakosten, dit alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis.
4.2
In de samengevatte weergave van de rechtbank heeft [appellant] hiertoe het volgende gesteld. Binnen VerzuimDiagnostiek is bij de verwijzingen van cliënten voor nader onderzoek bij andere specialisten gebruik gemaakt van brieven waarop zijn naam staat vermeld als verwijzende arts. Voor het gebruik van zijn naam heeft [appellant] geen toestemming verleend. Evenmin heeft hij daarmee ingestemd. Wettelijk is geregeld dat een verwijzing naar een medisch specialist op naam van de verwijzende arts komt te staan. Daarvan was bij VerzuimDiagnostiek dus niet altijd sprake. Het gebruik van zijn naam in verwijzingsbrieven afkomstig van andere artsen en specialisten van VerzuimDiagnostiek is onrechtmatig, aldus [appellant] .
4.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. De overwegingen van de rechtbank kunnen als volgt worden samengevat. [appellant] heeft gesteld dat hij geen toestemming heeft verleend voor het gebruik van zijn naam op de aanvraagformulieren. ZIN c.s. en [X] c.s. hebben die stelling gemotiveerd betwist. De bewijslast van de stelling rust op [appellant] . Het voorlopig getuigenverhoor heeft geen bewijs van de stelling opgeleverd. Het lag op de weg van [appellant] om in dit geding een concreet bewijsaanbod te doen. Dat heeft hij niet gedaan. De stelling is dus niet komen vast te staan (4.2). Het oordeel van het CTG dat [geïntimeerde sub 6] tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, biedt geen deugdelijke grond voor toewijzing van de vorderingen van [appellant] . Daar komt bij dat [appellant] heeft gesteld nog geen schade te hebben ondervonden van het tuchtrechtelijk verwijtbare gedrag van ZIN c.s. en [X] c.s., maar de vorderingen slechts te hebben ingesteld uit voorzorg voor een eventuele aansprakelijkstelling van derden (4.3). De vorderingen tot het versturen en publiceren van rectificaties worden afgewezen, omdat de verzending van de aanvraagformulieren naar specialisten in het OLVG en het DCA geen openbaarmaking insluit en daarom niet kan worden aangemerkt als een publicatie in de zin van art. 6:167 BW (4.5).
4.4
[appellant] heeft vier (niet correct doorgenummerde) grieven aangevoerd.
4.5
Grief 1 is onder meer gericht tegen de overweging van de rechtbank dat ZIN c.s. en [X] c.s. de stelling van [appellant] dat hij geen toestemming heeft verleend voor het gebruik van zijn naam op de aanvraagformulieren, gemotiveerd hebben betwist. De grief faalt in zoverre. ZIN c.s. en [X] c.s. hebben die stelling wel degelijk betwist en zij hebben die betwisting uitvoerig gemotiveerd. In hoeverre hun standpunt geloof verdient, komt hierna nog aan de orde.
4.6
De grief is verder gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de bewijslast van de stelling dat [appellant] geen toestemming heeft verleend voor het gebruik van zijn naam op de aanvraagformulieren, op [appellant] rust.
4.7
Degene die de naam van een ander gebruikt (hierna: de gebruiker) en daardoor de schijn wekt die ander te zijn, handelt in beginsel onrechtmatig jegens die ander (hierna: de rechthebbende).
4.8
Dit beginsel lijdt uitzondering indien de rechthebbende toestemming aan de gebruiker heeft gegeven om de naam te gebruiken. Het is aan de gebruiker om feiten te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit de toestemming kan worden afgeleid. De toestemming kan uitdrukkelijk of stilzwijgend gegeven zijn en kan ook besloten liggen in gedragingen. Zo kan de toestemming besloten liggen in de werkwijze die pleegt te worden gevolgd in de organisatie waaraan de gebruiker en de rechthebbende verbonden zijn.
4.9
Indien de toestemming ontbreekt, maar de gebruiker redelijkerwijs mocht veronderstellen dat de toestemming gegeven was, kan dat onder omstandigheden reden zijn om geen toerekenbare onrechtmatige daad aan te nemen. Het is aan de gebruiker die zich op een dergelijke veronderstelling beroept om de feiten te stellen en zo nodig te bewijzen die aan dat beroep ten grondslag liggen. Zo kan de werkwijze die pleegt te worden gevolgd in de organisatie waaraan de gebruiker en de rechthebbende verbonden zijn, meebrengen dat de gebruiker redelijkerwijs mocht veronderstellen dat de toestemming gegeven was. Ook de wijze waarop de rechthebbende in die organisatie pleegt te worden aangeduid (bijvoorbeeld met functieaanduidingen als ‘medisch directeur’ en ‘hoofd VerzuimDiagnostiek’) kan dat meebrengen.
4.1
De grief is in zoverre gegrond, dat op ZIN c.s. en [X] c.s. de bewijslast rust van de stelling dat [appellant] toestemming heeft verleend voor het gebruik van zijn naam op de aanvraagformulieren, met de aanduiding ‘bedrijfsarts’, althans dat ZIN c.s. en [X] c.s. redelijkerwijs mochten veronderstellen dat [appellant] daarvoor toestemming had verleend. Dit baat [appellant] echter niet, aangezien het hof dat bewezen acht. Dat oordeel berust op het volgende.
4.11
Onbetwist staat vast dat [appellant] een van de drie personen is die VerzuimDiagnostiek heeft opgezet. Volgens de hiervoor onder 3.1 bedoelde brief van 26 augustus 2013 van mr. Linssen heeft [appellant] het initiatief genomen om [geïntimeerde sub 2] te benaderen en is de samenwerking aangegaan op basis van de ideeën van [appellant] . Volgens de brief waren de ideeën van [appellant] erop gericht een snelle diagnostiek voor zieke werknemers mogelijk te maken. Het gebruik van standaardformulieren is bij uitstek bedoeld om een snelle diagnostiek mogelijk te maken.
Binnen VerzuimDiagnostiek is [appellant] vervolgens jarenlang aangeduid geweest met de functieaanduiding ‘medisch directeur’. [Y] heeft verklaard van [appellant] zelf vernomen te hebben dat deze hoofd VerzuimDiagnostiek was. [geïntimeerde sub 3] heeft verklaard dat [appellant] als medisch directeur verantwoordelijk was voor inrichting van formulieren.
[geïntimeerde sub 3] en [C] hebben verklaard dat in overleg met [appellant] is besloten voorgedrukte formulieren met de naam van [appellant] te gebruiken. [geïntimeerde sub 3] heeft eraan toegevoegd dat [appellant] jarenlang zeer wel bekend is geweest met het formulier en [C] heeft nog verklaard dat het om honderden aanvragen per jaar gaat.
Dit alles brengt het hof tot het oordeel dat bewezen is dat [appellant] toestemming heeft verleend voor het gebruik van zijn naam op de aanvraagformulieren, met de aanduiding ‘bedrijfsarts’, althans dat ZIN c.s. en [X] c.s. redelijkerwijs mochten veronderstellen dat [appellant] daarvoor toestemming had verleend.
Hiertegenover is de enkele verklaring van [appellant] dat hij geen toestemming heeft verleend en dat de werkwijze nooit met hem is besproken, van onvoldoende gewicht. Ook doet hieraan niet af dat de medische specialisten die gebruik hebben gemaakt van de formulieren, niet bij [appellant] hebben gecontroleerd of hij op de hoogte was van het gebruik van zijn naam daarbij.
Daarom kan het gebruik van die formulieren niet worden aangemerkt als een toerekenbare onrechtmatige daad jegens [appellant] .
4.12
Grief 1 eindigt met het aanbod te bewijzen dat [appellant] nimmer toestemming gegeven kan hebben. Dit bewijsaanbod is gericht op het leveren van tegenbewijs. Een dergelijk bewijsaanbod behoeft in beginsel niet te worden gespecificeerd, ook niet in hoger beroep. Dit is echter anders indien, zoals in dit geval, in een voorlopig getuigenverhoor reeds getuigen aan beide zijden zijn gehoord en het bewijsaanbod dat de partij vervolgens in hoger beroep doet, gericht is op het leveren van aanvullend tegenbewijs. In een zodanige situatie mag van die partij worden verwacht dat zij dit bewijsaanbod nader toelicht, bijvoorbeeld door te specificeren dat en waarom zij (bepaalde) getuigen (opnieuw) wil doen horen. Een dergelijke toelichting heeft [appellant] niet gegeven. Daarom passeert het hof dit bewijsaanbod.
Grief 1 kan dus, hoewel gedeeltelijk gegrond, niet tot vernietiging leiden.
4.13
Ten overvloede overweegt het hof als volgt. Indien aangenomen zou moeten worden dat de rechtbank van de juiste bewijslastverdeling is uitgegaan (dus dat [appellant] de bewijslast draagt van de stelling dat [X] c.s. en/of ZIN c.s. zonder zijn toestemming hebben gehandeld), dan verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank dat het voorlopig getuigenverhoor het bewijs van die stelling niet heeft opgeleverd, althans dat niet bewezen is dat [X] c.s. en/of ZIN c.s. niet mochten veronderstellen dat [appellant] toestemming had verleend voor het gebruik van zijn naam op de formulieren. Dit volgt uit hetgeen het hof hiervoor onder 4.11 heeft overwogen. Ook voldoet in dat geval het bewijsaanbod van [appellant] aan het einde van grief 1 niet aan de eisen die daaraan in dit hoger beroep gesteld kunnen worden, nu reeds in het voorlopig getuigenverhoor getuigen aan beide zijden zijn gehoord. Op die grond passeert het hof dat bewijsaanbod. In dat geval is grief 1 dus in alle onderdelen ongegrond.
4.14
Gelet op het voorgaande kan het gebruik van de formulieren niet als een toerekenbare onrechtmatige daad jegens [appellant] worden aangemerkt. Het kan evenmin worden aangemerkt als een toerekenbare tekortkoming jegens [appellant] . Daarmee ontvalt de grondslag aan alle vorderingen van [appellant] , althans verliest [appellant] het belang bij toewijzing van enige van zijn vorderingen.
4.15
Het hof doet geen uitspraak over de vraag of en zo ja, in hoeverre het gebruik van de formulieren een toerekenbare onrechtmatige daad of toerekenbare tekortkoming oplevert jegens patiënten. Voor dit geding is dat niet van belang.
4.16
Reeds op grond van het voorgaande moet de conclusie zijn dat alle vorderingen van [appellant] terecht zijn afgewezen. De overige grieven kunnen dus onbesproken blijven. Grief 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de aanvraagformulieren niet openbaar zijn gemaakt, maar zal onbesproken blijven. Ten overvloede zal het hof de eerste grief 3 en de tweede grief 3 wel bespreken.
4.17
De eerste grief 3 is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat het oordeel van de tuchtrechter dat [geïntimeerde sub 6] verwijtbaar heeft gehandeld, geen deugdelijke grond biedt voor toewijzing van de vorderingen van [appellant] . Deze grief faalt. Ten eerste behoeft de civiele rechter het oordeel van de tuchtrechter niet zonder meer te volgen, zie HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2452, rov. 3.3.2. Belangrijker in deze zaak is dat de tuchtrechter de verwijtbaarheid in dit geval gebaseerd heeft op vertrouwen dat de patiënt moet kunnen hebben. Het oordeel van de tuchtrechter kan dus van belang zijn bij de beoordeling van de vraag of en zo ja, in hoeverre het gebruik van de formulieren een toerekenbare onrechtmatige daad of toerekenbare tekortkoming oplevert jegens patiënten. Zoals hiervoor is overwogen, is dat voor deze zaak echter niet van belang.
4.18
De tweede grief 3 is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat [appellant] heeft gesteld nog geen schade te hebben ondervonden van het tuchtrechtelijk verwijtbare gedrag van ZIN c.s. en [X] c.s., maar de vorderingen slechts te hebben ingesteld uit voorzorg voor een eventuele aansprakelijkstelling van derden. Ook deze grief faalt. Voor toewijzing van de vorderingen van [appellant] die op aansprakelijkheid van Zin c.s. en [X] c.s. zijn gebaseerd, is in elk geval vereist dat de mogelijkheid van (eventueel: toekomstige) schade aannemelijk is. Hiervoor heeft [appellant] onvoldoende gesteld. Indien iemand [appellant] aansprakelijk zou stellen voor (een fout in) een verwijzing of aanvraag met een formulier waarop de naam van [appellant] is gebruikt met de aanduiding ‘bedrijfsarts’ daarbij, dan zal die persoon aannemelijk moeten maken dat hij of zij schade heeft geleden doordat op het formulier een naam stond van een bedrijfsarts die de aanvraag niet heeft gedaan en de aanvraag gedaan is door iemand anders die geen bedrijfsarts is. Indien hij of zij [appellant] aansprakelijk stelt op de enkele grond dat er een (andere) fout in de verwijzing of aanvraag is gemaakt, zal hij of zij aannemelijk moeten maken dat [appellant] , die de verwijzing of aanvraag niet heeft gedaan, toch daarvoor aansprakelijk is op de enkele grond dat zijn naam bij de verwijzing of aanvraag is gebruikt. [appellant] heeft onvoldoende gesteld onder welke omstandigheden dit een en ander zich zou kunnen voordoen. Ook heeft hij onvoldoende gesteld welke fout bij de aanvraag of verwijzing gemaakt kan zijn en waarom die fout tot schade bij een patiënt zou hebben kunnen leiden. Van een concrete dreiging dat hij zijn inschrijving als arts zou kunnen verliezen, is evenmin iets gebleken. Weliswaar heeft [appellant] bij memorie van grieven gesteld dat de Nederlandse Zorgautoriteit zich heeft gemeld, maar hij heeft niet voldoende geconcretiseerd dat en waarom de Nederlandse Zorgautoriteit overweegt tegen [appellant] op te treden en daarvan is ook niets gebleken.
4.19
Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ZIN c.s. en [X] c.s. begroot op € 760,- aan verschotten en € 2.228,- voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, A.L.M. Keirse en M.E.M.G. Peletier en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021.