ECLI:NL:GHAMS:2021:2597

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
27 augustus 2021
Zaaknummer
23-004112-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor oplichting met schadevergoedingsmaatregel en niet-ontvankelijkheid benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1986, was eerder veroordeeld voor oplichting. De benadeelde partij had in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ingediend van € 46.754,98, die later werd verminderd tot € 46.404,88. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de benadeelde partij. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte dezelfde straf zou krijgen als in eerste aanleg, en dat de schadevergoedingsmaatregel zou worden opgelegd. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, maar de beslissing op de vordering van de benadeelde partij vernietigd. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moest worden verklaard in haar vordering, omdat het civiele vonnis dat al was uitgesproken nog niet onherroepelijk was. Het hof heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 43.319,19, en de verdachte verplicht om dit bedrag te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 3 september 2018. De duur van de gijzeling is vastgesteld op maximaal 251 dagen. Het hof bevestigde het vonnis voor het overige, met inachtneming van de overwegingen in het arrest.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004112-19
datum uitspraak: 12 augustus 2021
VERSTEK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 25 oktober 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-035554-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 juli 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, met uitzondering van de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij en de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 46.754,98, waar onder begrepen proceskosten, met wettelijke rente. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de benadeelde partij die vordering verminderd tot € 46.404,88, waaronder begrepen proceskosten. De vordering bestond uit de volgende posten:
  • abonnementsgelden : € 26.411,63
  • premie-artikelen : € 5.972,05
  • gefixeerde schadevergoeding : € 3.125,86
  • eindafrekening PKB en verlof : € 62,02
  • kosten bedrijfsrecherche : € 5.281,31
--------------------------------------------------------------------------
totaal : € 40.852,87
Dit bedrag is verminderd met € 1.071,66 – het bedrag dat al door de verdachte was afbetaald – en vermeerderd met € 6.623,67 aan advocaatkosten, waardoor het totaal uit kwam op de al genoemde
€ 46.404,88.
De politierechter heeft de verdachte veroordeeld tot betaling aan dit gehele bedrag, € 46.404,88, aan de benadeelde partij ter vergoeding van materiële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering als volgt nader toegelicht en aangepast:
  • De verdachte en de benadeelde partij hadden overeenstemming bereikt over de hoogte van het aan de benadeelde partij te betalen bedrag aan schadevergoeding en over een betalingsregeling, maar de verdachte is na het vonnis in eerste aanleg gestopt met afbetalen. De verdachte heeft tot op heden slechts € 1.150 afgelost. Dit bedrag kan in mindering worden gebracht op de ingediende vordering;
  • Het bedrag van € 3.125,68 ziet op de gefixeerde schadevergoeding bij ontslag op staande voet op grond van artikel 7:677 BW;
  • De kosten ten aanzien van [recherche] recherche (€ 5.281,31) en de beslagkosten advocaat en deurwaarder voor de civiele procedure (€ 6.623,67) zijn per abuis oorspronkelijk aangeduid als proceskosten, terwijl het gaat om materiële schade;
  • De post van € 62,02 ter zake van “eindafrekening PKB en verlof” komt te vervallen; Daarmee komt het totaalbedrag aan materiële schade op € 46.264,34;
  • In verband met het bijwonen van de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep wordt vergoeding van de proceskosten op basis van het liquidatietarief gevorderd.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd de vordering toe te wijzen tot een bedrag van € 42.447,92, verhoogd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Zijns inziens is de post “gefixeerde schadevergoeding ontslag op staande voet” onvoldoende onderbouwd, zodat de benadeelde partij ten aanzien van de post niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De proceskosten dienen zijns inziens op basis van het liquidatietarief te worden toegewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Het hof merkt daarbij op dat de verdachte heeft bekend aan de benadeelde partij schade te hebben toegebracht en dat hij met de benadeelde partij een vaststellingovereenkomst heeft gesloten ter hoogte van € 44.852,88, met een betalingsregeling. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg te kennen gegeven het eens te zijn met de vordering van de benadeelde partij. Ter terechtzitting in hoger beroep was hij afwezig; zijn grieven tegen het vonnis waren blijkens het door hem ingevulde grievenformulier niet gericht tegen de toewijzing van de vordering.
Ten aanzien van de premieartikelen, de abonnementsgelden, de (op basis van artikel 7:677 BW) “gefixeerde schadevergoeding” (waarop de benadeelde jegens de verdachte al aanspraak heeft gemaakt in de ontslagbrief van 3 september 2018) en de kosten van [recherche] bedrijfsrecherche acht het hof voldoende onderbouwd dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot de gevorderde bedragen.
Het hof begroot het schadebedrag aan “beslagkosten advocaat en deurwaarder” op € 4.000 en verwijst in dit verband naar de ter terechtzitting in hoger beroep overlegde dagvaarding van 10 augustus 2020 in de civiele zaak tegen de verdachte, waarbij de benadeelde partij een bedrag aan € 4.000 aan juridische kosten heeft gevorderd.
Het hof vermindert het schadebedrag met € 1.150 (welk bedrag de verdachte reeds heeft afbetaald) en met € 321,66 (welk bedrag reeds bij de eindafrekening van de arbeidsovereenkomst in mindering is gebracht).
Het voorgaande brengt mee dat de door de verdachte veroorzaakte schade wordt bepaald op totaal
€ 43.319,19.
De al genoemde dagvaarding waarmee een civiele procedure aanhangig is gemaakt tegen de verdachte heeft geresulteerd in een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2020 (zaak/rolnummer C/13/689722 – Ha ZA 20-941), waarbij de verdachte veroordeeld is tot betaling van (onder andere)
€ 47.187,71 met wettelijke rente aan [benadeelde] (die, naar het hof begrijpt, [benadeelde] heeft overgenomen). De in deze strafzaak opgevoerde kostenposten zijn dezelfde als die in het civiele vonnis zijn toegewezen. Gevraagd naar het belang van de benadeelde partij bij het alsnog behandelen van de vordering heeft de advocaat geantwoord, dat het (civiele) vonnis – dat overigens uitvoerbaar bij voorraad is verklaard – nog niet onherroepelijk is.
Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat de benadeelde partij bij gebrek aan (voldoende) belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering.
Dit staat er overigens niet aan in de weg dat aan de verdachte wel de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd voor het voornoemde bedrag van € 43.319,19
Proceskosten
Omtrent de gevorderde proceskosten stelt het hof voorop dat een redelijke uitleg van artikel 532 Sv meebrengt dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding daarvan af te wijken.
Uitgaande van het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven (geldend vanaf 1 februari 2021) en het daarin genoemde tarief IIII (behorend bij een gevorderde hoofdsom van € 40.000 tot € 98.000), begroot het hof de kosten voor rechtsbijstand
in eerste aanleg(1 punt) op € 1.114,00. De verdachte zal in zoverre in de proceskosten van de benadeelde partij worden veroordeeld.
Het hof wijst de gevorderde proceskosten
in hoger beroepaf, gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de (civiele) vordering is overwogen en aannemelijk is dat de proceskosten in hoger beroep pas zijn gemaakt nadat in de civiele zaak vonnis was gewezen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigthet vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 1.114,00(duizend honderdveertien euro).
Legt aan de verdachte de
verplichtingop om
aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde], ter zake van het een bedrag
te betalenvan
€ 43.319,19 (drieënveertigduizend driehonderdnegentien euro en negentien cent)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 251 (tweehonderdeenenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt de aanvangsdatum van de
wettelijke rentevoor de materiële schade op 3 september 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. H.A. van Eijk en mr. J. Steenbrink, in tegenwoordigheid van mr. P.E. de Wildt, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 augustus 2021.
mr. J. Steenbrink en mr. P.E. de Wildt zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.