ECLI:NL:GHAMS:2021:2582

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
200.291.298/01 en 200.291.298/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van gezag en omgangsregeling na overlijden van ouder met gezag

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de vraag wie het gezag over de minderjarige [de minderjarige] moet uitoefenen na het overlijden van zijn moeder op 15 mei 2020. De vader is belast met het ouderlijk gezag, terwijl de oma verzoekt om voogdij en een omgangsregeling. Het hof heeft eerder al een omgangsregeling vastgesteld, maar de oma verzoekt om een schorsing van de beschikking van de kinderrechter. Het hof heeft in zijn beschikking van 4 juni 2021 al bepaald dat de minderjarige om het weekend bij de oma verblijft. De vader heeft de zorg voor de minderjarige en het hof oordeelt dat het belang van de minderjarige zich niet verzet tegen het gezag van de vader. De oma heeft een bijzondere rol in het leven van de minderjarige, en het hof stelt een informatieregeling vast, waarbij de vader de oma maandelijks informeert over belangrijke zaken in het leven van de minderjarige. Het verzoek om contra-expertise wordt afgewezen, omdat het hof geen noodzaak ziet voor nader onderzoek. De beslissing van de kinderrechter wordt gedeeltelijk vernietigd en de omgangsregeling wordt verder uitgewerkt, met specifieke afspraken voor vakanties en feestdagen. De beschikking is op 10 augustus 2021 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.291.298/01 en 200.291.298/02
Zaaknummer rechtbank: C/13/688055 / FA RK 20-4394 (Voogdij)
Beschikking van de meervoudige kamer van 10 augustus 2021 in de zaken van
[de oma] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verzoekster in het incident,
hierna te noemen: de oma,
advocaat: mr. C.P.M. Engels te Heerhugowaard,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: de raad,
en
[de vader]
wonende te [plaats B] ,
verweerder in hoger beroep,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.J.N. Koek te Amsterdam.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [(klein)zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] );
- mr. S.J. van der Woude (hierna te noemen: de bijzondere curator);
- de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, regiokantoor Utrecht (hierna te noemen: de GI).

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep in beide zaken

1.1
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is overwogen in zijn beschikking van 4 juni 2021, uitgewerkt op 15 juni 2021. Gelet op het spoedeisend belang heeft het hof over een deel van het verzochte na afloop van de zitting op 4 juni 2021 mondeling uitspraak gedaan, zoals op schrift gesteld op 15 juni 2021. Het hof heeft bij de beschikking van 4 juni 2021 bepaald dat [de minderjarige] en de oma met ingang van vrijdag 11 juni 2021, om het weekend, een omgangsregeling hebben waarbij de oma [de minderjarige] vrijdagmiddag ophaalt uit school en hem zondagavond 19.00 uur bij de vader brengt. Voorts heeft het hof bepaald dat [de minderjarige] gedurende de zomervakantie 2021 de eerste twee weken bij de oma verblijft en de laatste vier weken bij de vader, met dien verstande dat voor zover de vader niet buiten [plaats A] of [plaats B] op vakantie gaat gedurende die vier weken, de reguliere omgangsregeling waarbij [de minderjarige] om het weekend bij de oma verblijft, zijn doorgang blijft vinden. Verder heeft het hof bepaald dat [de minderjarige] en de oma met ingang van vrijdag 27 augustus 2021, om het weekend, een omgangsregeling hebben waarbij de vader [de minderjarige] op vrijdag om 19.00 uur, of direct na het uitkomen van de BSO, bij de oma brengt, en de oma [de minderjarige] op zondagavond om 19.00 uur bij de vader brengt.
De beslissingen zijn voor wat betreft het overigens in beide zaken verzochte aangehouden.

2.De feiten

2.1
Voor wat betreft de vaststaande feiten verwijst het hof naar de beschikking van 4 juni 2021, zoals op schrift gesteld op 15 juni 2021. Het hof gaat ook thans nog van die feiten uit.

3.De nadere motivering van de beslissing in beide zaken

3.1
Het gaat in deze zaken kort gezegd om het volgende. Uit de relatie van de vader en [de moeder] (hierna: de moeder) is [de minderjarige] geboren [in] 2012. De moeder is op 15 mei 2020 overleden. [de minderjarige] woonde voor het overlijden van zijn moeder met haar bij de oma. Na het overlijden van de moeder is hij bij de oma blijven wonen. Sinds 21 maart 2021 woont [de minderjarige] bij de vader. Bij de bestreden beschikking is (onder meer) de vader belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] en zijn afgewezen de verzoeken van de oma haar met de voogdij over [de minderjarige] te belasten, het hoofdverblijf van hem bij haar vast te stellen en een omgangsregeling te bepalen.
In de zaak met zaaknummer 200.291.298/02:
Schorsingsverzoek
3.2
De oma heeft verzocht tot schorsing van de bestreden beschikking. Gelet op het bepaalde in de beschikking van 4 juni 2021, zoals op schrift gesteld op 15 juni 2021 en nu bij deze beschikking einduitspraak in de hoofdzaak zal worden gegeven, is daarmee het belang van de oma bij een beslissing op het schorsingsverzoek en het verzoek een tijdelijke omgangsregeling vast te stellen, komen te ontbreken. De verzoeken zullen derhalve worden afgewezen.
In de zaak met zaaknummer 200.291.298/01:
3.3
Het hof overweegt als volgt.
Het gezag, de voogdij en de hoofdverblijfplaats
3.4
Krachtens artikel 1:253g van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt na het overlijden van de ouder met gezag, het verzoek om de overlevende ouder met het gezag te belasten slechts afgewezen, indien de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich tegen inwilliging verzet.
3.5
Blijkens de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting in hoger beroep bestaat er geen grond om het opvoedperspectief van [de minderjarige] niet bij zijn overlevende ouder, de vader, te laten zijn. [de minderjarige] woont inmiddels sinds enige tijd bij zijn vader en dit gaat naar omstandigheden goed. De vader heeft onder meer de school en BSO voor [de minderjarige] geregeld en werkt mee met de verschillende hulpverlening voor [de minderjarige] .
Omdat daarvoor ook overigens geen contra-indicaties zijn gebleken, bestaat geen aanleiding om niet uit te gaan van voormelde hoofdregel dat de overlevende ouder met het gezag wordt belast. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de bijzondere curator heeft geadviseerd de huidige situatie, waarbij de vader het gezag over [de minderjarige] heeft en [de minderjarige] bij hem woont, in het belang van [de minderjarige] in stand te laten. Ook is van belang dat de oma ter zitting in hoger beroep heeft meegedeeld dat zij zal berusten in de beschikking van de kinderrechter van 12 maart 2021waarbij het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de oma is afgewezen. Ter zitting in hoger beroep heeft de oma daarenboven aangegeven in te zien dat het opvoedperspectief van [de minderjarige] bij de vader ligt.
3.6
Gelet op het voorgaande zal de bestreden beschikking voor wat betreft de beslissing de vader met het gezag over [de minderjarige] te belasten, worden bekrachtigd. Dit brengt mee dat ook de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader is.
De eerste drie grieven van de oma kunnen niet slagen.
De omgangsregeling
3.7
De oma heeft (met haar vierde grief) verzocht een omgangsregeling te bepalen tussen haar en [de minderjarige] indien [de minderjarige] niet zijn hoofdverblijfplaats bij haar heeft. Zoals in de beschikking van 4 juni 2021 al is overwogen, heeft de oma een bijzondere positie in het leven van [de minderjarige] en heeft [de minderjarige] baat bij een substantieel en regelmatig contact met de oma. In aanvulling op de omgangsregeling die in de beschikking van 4 juni 2021 is bepaald, zal thans nog de vakantieregeling voor na de zomervakantie 2021 (over welke vakantie bij beschikking van 4 juni 2021 al is beslist) worden bepaald.
De vakantieregeling
3.8
Ten aanzien van de verdeling van de vakanties is het hof van oordeel dat het, gelet op de bijzondere positie van de oma in het leven van [de minderjarige] , in het belang van [de minderjarige] is dat hij ook in de vakanties een wezenlijk deel van de tijd bij de oma kan verblijven.
Het hof zal daarom de volgende verdeling van de vakanties en feestdagen bepalen.
Van alle schoolvakanties die twee weken duren, zal [de minderjarige] één week bij de vader en één week bij de oma verblijven. Voor de schoolvakanties die korter duren en de (overige) feestdagen zal geen regeling worden bepaald. Dan geldt de reguliere omgangsregeling zoals die bij de beschikking van 4 juni 2021 is bepaald, waarbij wordt opgemerkt dat een weekend (tenzij de vader en de oma anders overeenkomen) niet langer zal duren dan tot zondagavond 19:00 uur. Voor de zomervakantie zal steeds gelden dat [de minderjarige] de eerste twee weken van de zomervakantie bij de oma zal verblijven.
Concreet betekent deze regeling het volgende:
  • In de kerstvakantie 2021 en alle volgende oneven jaren zal [de minderjarige] de eerste week van de kerstvakantie bij de oma verblijven en de tweede week bij de vader. Gedurende de even jaren zal [de minderjarige] steeds de eerste week van de kerstvakantie bij de vader verblijven en de tweede week bij de oma.
  • In de meivakantie (als deze twee weken duurt) zal [de minderjarige] steeds de eerste week bij de oma doorbrengen en de tweede week bij de vader.
  • In de zomervakantie verblijft [de minderjarige] steeds de eerste twee weken van de zomervakantie bij de oma. De laatste vier weken verblijft [de minderjarige] bij de vader, met dien verstande dat voor zover de vader in die periode niet buiten [plaats B] op vakantie gaat, de reguliere omgangsregeling, waarbij [de minderjarige] om het weekend bij de oma verblijft, zijn doorgang blijft vinden.
De belcontacten
3.9
Voor wat betreft de door de oma verzochte belcontacten tussen haar en [de minderjarige] geldt dat het in het belang van [de minderjarige] is dat deze belcontacten kunnen plaatsvinden. [de minderjarige] en de oma zullen daartoe dan ook de gelegenheid moeten krijgen. Gelet echter op de huidige spanningen tussen de vader en de oma en het effect hiervan op [de minderjarige] , kan het op vaste momenten (verplicht) moeten bellen te belastend zijn voor [de minderjarige] . Het hof zal daarom op dit moment geen vaste belmomenten bepalen. Het hof gaat ervan uit dat de vader tussentijds belcontact tussen [de minderjarige] en de oma zal toestaan en faciliteren, en voorts dat de vader en de oma hierin de behoefte van [de minderjarige] leidend laten zijn.
De informatieregeling
3.1
Het hof ziet in de omstandigheden van dit geval aanleiding, naar analogie van het bepaalde in artikel 1:377b, lid 1 BW, ten behoeve van de oma een informatieregeling vast te stellen. Het hof acht het namelijk in het belang van [de minderjarige] dat de oma op de hoogte is van hem aangaande gewichtige aangelegenheden, zodat zij daar tijdens de omgang goed op in kan spelen. Tevens betrekt het hof bij deze beslissing dat de vader ter zitting in hoger beroep heeft gezegd bereid te zijn de oma over [de minderjarige] te informeren. Het hof zal dan ook bepalen dat de vader de oma één keer per maand dient te informeren over de belangrijke ontwikkelingen in het leven van [de minderjarige] zoals over zijn schoolgang, gezondheid, hobby’s en andere bijzonderheden.
Contra-expertise
3.11
Nog daargelaten de vraag of er een wettelijke grondslag is voor het verzoek van de oma om een contra-expertise te gelasten op grond van artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, nu het geen situatie betreft zoals in genoemd artikel beschreven, ziet het hof – gelet op het voorgaande en mede gelet op hetgeen ter zitting in hoger beroep (onder meer voor wat betreft het standpunt van de oma ten aanzien van het perspectief van [de minderjarige] bij de vader) is besproken – niet in dat een nader onderzoek tot de beslissing van de zaak kan leiden. Het hof zal dit verzoek van de oma afwijzen.
3.12
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.291.298/01:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 23 december 2020, voor zover de verzoeken van de oma om een omgangsregeling en een verdeling van de vakanties en feestdagen te bepalen zijn afgewezen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt in aanvulling op de omgangsregeling zoals neergelegd in de op 15 juni 2021 op schrift gestelde beschikking van 4 juni 2021, de volgende verdeling van de vakanties:
  • in de kerstvakantie 2021 en alle volgende oneven jaren zal [de minderjarige] de eerste week van de kerstvakantie bij de oma verblijven en de tweede week bij de vader, gedurende de even jaren zal [de minderjarige] steeds de eerste week van de kerstvakantie bij de vader verblijven en de tweede week bij de oma;
  • in de meivakantie (als deze twee weken duurt) zal [de minderjarige] steeds de eerste week bij de oma doorbrengen en de tweede week bij de vader;
  • in de zomervakantie verblijft [de minderjarige] steeds de eerste twee weken van de zomervakantie bij de oma, de laatste vier weken verblijft [de minderjarige] bij de vader, met dien verstande dat voor zover de vader in die periode niet buiten [plaats B] op vakantie gaat, de reguliere omgangsregeling, waarbij [de minderjarige] om het weekend bij de oma verblijft, zijn doorgang blijft vinden;
bepaalt dat de vader de oma iedere maand informeert over de belangrijke ontwikkelingen in het leven van [de minderjarige] zoals over zijn schoolgang, gezondheid, hobby’s en andere bijzonderheden;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.291.298/02:
wijst de verzoeken af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. T.A.M. Tijhuis en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 10 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.