ECLI:NL:GHAMS:2021:2581

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
200.290.881/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag en omgangsregeling in jeugdzorgzaak met betrekking tot minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige zoon [kind A] en de omgangsregeling. De moeder, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank, verzocht om het gezag niet te beëindigen en om een contra-expertise te gelasten. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering waren verweerders in deze zaak. Het hof heeft vastgesteld dat [kind A] sinds juni 2016 onder toezicht staat en meerdere keren uit huis is geplaatst. De moeder heeft in het verleden onvoldoende zorg kunnen bieden, wat heeft geleid tot de huidige situatie. Het hof oordeelde dat het gezag van de moeder over [kind A] terecht is beëindigd, omdat de ontwikkeling van het kind ernstig wordt bedreigd. De moeder is niet in staat gebleken om de verantwoordelijkheid voor de opvoeding te dragen binnen een aanvaardbare termijn. De omgangsregeling met de moeder blijft beperkt tot eens per vier weken onder begeleiding, omdat de moeder [kind A] emotioneel belast met volwassenzaken. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.290.881/01
Zaaknummers rechtbank: 300554/20-1278 en 300286/20-431
Beschikking van de meervoudige kamer van 10 augustus 2021 inzake
Ten aanzien van de gezagsbeëindiging:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B. Bos te Hoorn,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Ten aanzien van de omgang:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat mr. B. Bos, kantoorhoudende te Hoorn.
en
de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Alkmaar,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI,
Ten aanzien van beide zaken:
Als belanghebbende wordt aangemerkt na te noemen minderjarige:
- [zoon] (hierna te noemen: [kind A] ).
Als informanten zijn aangemerkt:
- [de vader] , wonende te [woonplaats] , (hierna te noemen: de vader),
- [de pleegvader] en [de pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegouders).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna te noemen: de rechtbank), van 9 december 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 26 februari 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 9 december 2020.
2.2
De raad heeft op 20 april 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van vader, ingekomen op 16 april 2021;
- een brief van de zijde van de GI van 19 mei 2021 met bijlagen, ingekomen op 21 mei 2021;
- een brief van de zijde van de moeder van 25 mei 2021 met bijlagen, ingekomen op 26 mei 2021.
2.4
Het hof heeft [kind A] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft aangegeven daar geen gebruik van te willen maken.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 3 juni 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw V.A.S. Regout;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsvoogd en een gedragswetenschapper;
- de vader.
De pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.6
Van de zijde van de moeder is gevraagd de volgende deskundigen op te roepen voor de zitting in hoger beroep:
- Merijn Meribs (gz psycholoog bij de Opvoedpoli)
- Sarah Laschen (gz psycholoog bij Care Express);
- Eva van den Broek (gz psycholoog en seksuoloog bij Care Express).
Voorafgaand aan de zitting heeft het hof medegedeeld akkoord te zijn met het oproepen van één van deze psychologen als informant voor de zitting in hoger beroep. De advocaat van de moeder heeft het hof daarop bericht dat het niet gelukt is om één van de psychologen ter zitting in hoger beroep aanwezig te laten zijn.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader (hierna tezamen ook te noemen: de ouders) is, voor zover thans van belang, geboren:
- [kind A] , [in] 2007 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [kind A] erkend. Tot de bestreden beschikking oefenden de ouders gezamenlijk het gezag uit over [kind A] .
Daarnaast hebben de ouders nog een dochter, te weten [kind B] , geboren [in] 2004 te [geboorteplaats] . [kind B] verblijft bij de moeder en de stiefvader, [stiefvader] (hierna te noemen: de stiefvader).
3.2
Bij beschikking van 19 april 2016 is [kind A] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd tot 19 januari 2021.
3.3
[kind A] is op 1 juni 2016 op grond van een daartoe strekkende machtiging gedurende dag en nacht met spoed uit huis geplaatst, welke machtiging nadien is verlengd tot 28 februari 2017. [kind A] is op 24 februari 2017 weer thuis geplaatst, waarna hij bij beschikking van 2 januari 2018 opnieuw met spoed uit huis is geplaatst. De machtiging is nadien telkens verlengd tot 19 januari 2021.
3.4
Bij beschikking van dit hof van 24 juli 2018 zijn de beschikkingen van de kinderrechter van 2 januari 2018, 11 januari 2018 en 17 april 2018, inzake (het verlengen van) de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen, bekrachtigd.
3.5
De verlengingsbeschikking ten aanzien van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de rechtbank van 2 april 2019 is ten aanzien van [kind A] door dit hof op 1 oktober 2019 bekrachtigd.
3.6
[kind A] verblijft sinds augustus 2019 in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin.
3.7
[kind A] ziet de moeder en zijn zus eenmaal per maand gedurende één uur onder begeleiding. De stiefvader is op schriftelijke aanwijzing van de GI van 19 maart 2019 sinds april 2019 niet meer aanwezig tijdens de omgangsmomenten. Bij beschikking van de rechtbank van 29 april 2019 is het verzoek van de moeder tot vervallen verklaren van de schriftelijke aanwijzing afgewezen.
Sinds september 2020 ziet [kind A] zijn vader eens per maand.
3.8
Tot 9 december 2020 was de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna te noemen: JBRA) de uitvoerende gecertificeerde instelling.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op dienovereenkomstig verzoek van de raad, het ouderlijk gezag van de ouders over [kind A] beëindigd en de GI tot voogdes over [kind A] benoemd.
Tevens is op dienovereenkomstig verzoek van JBRA, met wijziging in zoverre van de schriftelijke aanwijzing van 19 maart 2019, de omgangsregeling als volgt vastgesteld:
[kind A] heeft omgang met de moeder:
- eens per vier weken gedurende één uur, bij -naar het hof begrijpt- JBRA of Spirit. De omgang zal alleen in het bijzijn van moeder en [kind B] zijn, stiefvader zal hier niet bij zijn;
- met bevoegdheid om van de verzochte regeling af te kunnen wijken tijdens de vakanties en zelf een passende regeling te bepalen.
Voorwaarden voor de uitvoering van deze regeling zijn dat:
- moeder [kind A] tijdens de omgangsmomenten niet zal belasten met onvrede over de uithuisplaatsing van [kind A] , de mogelijke thuisplaatsing van [kind A] of over de pleegouders en / of de vader;
- buiten de omgang op geen enkele manier contact is met [kind A] , behalve na voorafgaande toestemming van de GI.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van een gedeelte van de bestreden beschikking, ten aanzien van het gezag primair het inleidende verzoek van de raad tot gezagsbeëindiging alsnog af te wijzen en subsidiair een onafhankelijke deskundige te benoemen op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en in afwachting daarvan de behandeling aan te houden, dan wel een beslissing die het hof juist acht en te bepalen dat de omgangsregeling met de moeder wordt uitgebreid naar de volgende omgangsregeling bij de moeder in huis:
- vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school;
- tijdens de schoolvakanties van [kind A] .
Ten aanzien van de omgang verzoekt de moeder het inleidende verzoek van JBRA alsnog af te wijzen en te bepalen dat, voor het geval [kind A] niet wordt thuisgeplaatst, voornoemde omgangsregeling geldt.
4.3
De raad en de GI verzoeken de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Geluidsopname
5.1
Het hof zal allereerst een beslissing nemen over de vraag of de door de moeder gemaakte geluidsopname van 1 oktober 2020 van het gesprek van de moeder met de raadsonderzoekers, aan het dossier zal worden toegevoegd en of het door de moeder uitgewerkte verslag van dit gesprek onderdeel uitmaakt van het dossier.
De raad maakt hiertegen bezwaar en stelt dat deze geluidsopname zonder toestemming is gemaakt en het uitgewerkte verslag ook niet is geaccordeerd.
Het hof stelt voorop dat een heimelijk gemaakte gespreksopname in beginsel onrechtmatig is verkregen. Degene die een geluidsopname wil maken van een gesprek dient hiervoor vooraf en aan alle gesprekspartners goedkeuring te vragen. Openbaarmaking van een heimelijk gemaakte geluidsopname aan de civiele rechter is niet per definitie onrechtmatig, maar het hof is van oordeel dat in zaken waarbij jeugdzorginstanties zijn betrokken, terughoudend dient te worden omgegaan met het toestaan van het overleggen van dergelijke heimelijk gemaakte geluidsopnames. Dergelijke opnames stroken niet met belangrijke waarden als onderlinge transparantie en vertrouwen. Kernwaarden die van belang zijn om tot een goede samenwerking te komen en in dit geval om hulp te kunnen verlenen in het belang van het betrokken kind.
In deze zaak is niet gebleken dat door de moeder vooraf toestemming is gevraagd om opnames te mogen maken, en evenmin dat er door de moeder melding van is gemaakt dat zij een opname heeft gemaakt. Verder is niet gebleken dat de raad hiervan heeft kunnen kennisnemen en de gelegenheid heeft gekregen om zich hierover uit te laten. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat de overgelegde geluidsopname niet zal worden toegevoegd aan het dossier en dat het uitgewerkte verslag buiten beschouwing zal worden gelaten.
Gezag
5.2
Ter beoordeling aan het hof ligt de beëindiging van het gezag van de moeder over [kind A] voor.
Ingevolge artikel 1:266, eerste lid, sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 tweede lid BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.3
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte de inhoud van het verweerschrift van de moeder naast zich heeft neergelegd. Het verweerschrift was ingediend op 9 november 2020, maar de voorzitter heeft ter zitting van 12 november 2020 aangegeven dat het verweerschrift pas de ochtend van de zitting op het bureau terecht is gekomen, zodat de rechters het verweerschrift niet hebben kunnen lezen voorafgaand aan de zitting. In de beschikking is ook op geen enkele wijze rekening gehouden met het verweerschrift, aldus de moeder.
De moeder stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot beëindiging van het gezag over [kind A] . Zij voert daartoe aan dat de GZ-psychologen van de Opvoedpoli en Care Express, die al meer dan twee jaar betrokken zijn bij het gezin van de moeder in verband met de individuele therapie voor [kind B] en gezinstherapie, vinden dat het voor [kind A] zijn ontwikkeling beter zou zijn als hij zou terugkeren naar de moeder. [kind A] zijn ontwikkeling wordt volgens de psychologen thans bedreigd in het pleeggezin. De moeder wijst daarbij onder meer op de brief van 20 augustus 2020 van de heer Merbis voornoemd en [manager] (manager van de Opvoedpoli), waaruit volgt dat de Opvoedpoli ziet dat de moeder en de stiefvader nu goed in staat zijn om met de trauma’s om te gaan, het functioneren van [kind B] enorm verbeterd is, evenals de relatie met haar moeder en stiefvader. De loyaliteit van [kind A] naar zijn moeder is groot en aanhoudend. De Opvoedpoli adviseert een terugplaatsing bij de moeder, zodat [kind A] weer perspectief krijgt.
De psychologen hebben aangegeven dat [kind A] een posttraumatische stressstoornis heeft en traumatherapie voor [kind A] nodig is. Deze traumatherapie is echter stopgezet in november 2020 en dit is volgens de moeder niet in het belang van [kind A] .
De moeder betwist dat [kind A] zich in het huidige pleeggezin volledig en harmonieus zou kunnen ontwikkelen. Volgens de moeder kan [kind A] niet op een veilige manier in het pleeggezin opgroeien, omdat dit gezin negatief staat tegenover haar, haar partner en [kind B] . Als een kind de indruk krijgt dat zijn ouders onterecht veroordeeld worden, voelt hij zich niet veilig en zal het weinig of niets willen zeggen; dat is precies wat er nu gebeurt.
De moeder heeft haar leven op orde, is verhuisd naar een nieuwe eengezinswoning en is in staat de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [kind A] te dragen. Vaststaat dat zij over voldoende opvoedvaardigheden beschikt, zoals ze heeft bewezen met [kind B] . Vanaf februari 2019 krijgt [kind B] individuele therapie, EMDR en vindt gezinstherapie plaats. De moeder stelt dat zij zich de laatste jaren positief heeft ontwikkeld en leerbaar is gebleken.
De moeder betwist voorts dat zij weigert de ontwikkelingsbedreiging van [kind A] te erkennen en te herkennen. De moeder luistert naar de hulpverlening en werkt goed mee met de Opvoedpoli en Care Express. Zij is bereid ook met [kind A] wederom gezinstherapie te volgen. Zij betwist dat traumatherapie zou kunnen volstaan.
Het had op de weg van de GI gelegen inzichtelijk te maken aan welke voorwaarden, en op welke wijze, de moeder had kunnen voldoen om de door GI gestelde zorgen weg te nemen. Dat de GI het afgelopen jaar geen hulp heeft aangeboden, is dan ook niet te wijten aan de moeder.
De moeder is van mening dat het aanvullend onderzoek door de raad niet kan worden bestempeld als een voldoende onafhankelijk onderzoek. Bij het eerste onderzoeksresultaat is, op een paar gesprekken na, immers volledig uitgegaan van de informatie die beschikbaar was van de GI.
De moeder is van mening dat de aanvaardbare termijn nog niet is verstreken. Onder verwijzing naar de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) acht de moeder de verzochte gezagsbeëindiging strijdig met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met de artikel 3, 7, 18 en 25 van het Verdrag inzage de rechten van het kind (IVRK). De inbreuk op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven kan in dit geval niet worden gerechtvaardigd. Het voorliggende besluitvormingsproces tot nu toe is niet ‘fair’ geweest, immers de GI heeft de laatste jaren niets gedaan om terugkeer naar de moeder mogelijk te maken en wenst geen rekening te houden met genoemde onderzoeksresultaten van de Opvoedpoli en Care Express.
Primair is de moeder van mening dat zij een kans verdient om voor [kind A] te zorgen. Subsidiair verzoekt zij de zaak aan te houden voor nader onderzoek en haar in de tussentijd de kans te bieden te doen wat nodig is om voor de opvoeding van [kind A] zorg te dragen.
5.4
De raad is van mening dat het opgroeiperspectief van [kind A] bij de pleegouders ligt. [kind A] heeft een belaste voorgeschiedenis, waarin het hem in sterke mate heeft ontbroken aan rust, stabiliteit, harmonie en een duurzaam sluitende pedagogische omgeving. [kind A] bevindt zich in een ernstig loyaliteitsconflict, mede veroorzaakt door de verschillende meningen in het systeem om hem heen en de daaruit volgende onduidelijkheid voor hem. Dit loyaliteitsconflict is versterkt omdat de moeder en de stiefvader hem onvoldoende emotionele toestemming kunnen geven om het goed te hebben in het pleeggezin. De moeder en de stiefvader komen moeizaam tot een constructieve samenwerking met de hulpverlening, de Opvoedpoli uitgezonderd.
Hoewel [kind A] een positieve beleving heeft van zijn moeder, is zichtbaar dat hij in de contacten met de moeder zijn reactie afstemt op zijn moeder. [kind A] komt onvoldoende toe aan zijn eigen identiteitsontwikkeling. Het is dan ook voor zijn ontwikkeling belangrijk dat hij bij pleegouders blijft opgroeien.
[kind A] doet het goed in het pleeggezin. De pleegouders hebben het gevoel dat hij meer rust ervaart en met sprongen vooruitgaat. Op school gaat het wat minder goed. De cito’s heeft hij goed gedaan, maar de eindtoetsen niet. JBRA heeft met [kind A] nog een gesprek gevoerd over de reden van de uithuisplaatsing. Hij geeft nu aan bij de voogd dat dit voor hem voldoende duidelijk is.
De huidige voogd heeft in de samenwerking met de moeder helaas geen goede start kunnen maken door personele wisselingen. Daarna lukte het moeilijk om met de moeder in gesprek te komen, mede omdat de stiefvader een negatieve rol innam op de achtergrond.
De raad is van mening dat er voldoende gronden zijn om het ouderlijk gezag van de moeder over [kind A] te beëindigen. De moeder sluit in het heden onvoldoende aan bij zijn behoeften door hem te blijven belasten met uitspraken tijdens omgangsmomenten en hem geen emotionele toestemming te geven voor de pleegplaatsing. De aanvaardbare termijn waarbinnen [kind A] onzekerheid kan ervaren over zijn opgroeiperspectief is ruimschoots overschreden. In het pleeggezin krijgt [kind A] wat hij nodig heeft en ervaart hij ruimte om zowel contact met zijn moeder als met zijn vader te hebben, aldus de raad.
5.5
De GI voert aan dat [kind A] zich positief heeft ontwikkeld bij de pleegouders, maar dat de pleegouders ook zorgen hebben over [kind A] . [kind A] geeft zichzelf de schuld van de uitkomsten van de juridische strijd van de afgelopen tijd. Hij is onvoldoende kind geweest en is steeds belast met volwassenzaken. Daardoor heeft hij geen tijd gehad om toe te komen aan zijn eigen ontwikkeling en is hij in een loyaliteitsconflict gekomen. Hij heeft geleerd zich aan te passen aan de situatie.
[kind A] heeft de afgelopen jaren verschillende vormen van hulpverlening aangeboden gekregen, onder andere in de vorm van een kindercoach en hulpverlening van GGZ/BRight, gericht op het omgaan met zijn loyaliteitsproblematiek. De laatste vorm van hulpverlening die [kind A] geboden is, is traumatherapie vanuit de Opvoedpoli. Dit heeft enige spanningen opgeleverd. De GI acht het op dit moment niet in het belang van [kind A] om hem te dwingen naar therapie te gaan. De GI acht het wel in het belang van [kind A] dat hij in de toekomst therapie krijgt onder andere voor zijn identiteitsontwikkeling en het verwerken van zijn trauma’s. [kind A] is een kameleon en past zich aan, aan zijn gesprekspartner. Op dit moment lijkt hij zich te kunnen uiten door te tekenen. De GI en Levvel volgen de ontwikkeling van [kind A] nauw om na te gaan wanneer hij wel aangemeld kan worden voor therapie.
5.6
Het hof stelt voorop dat, waar de moeder mogelijke fouten en omissies ten aanzien van het door haar ingediende verweerschrift in de behandeling in eerste aanleg aan de orde stelt, het hoger beroep mede ertoe dient deze te herstellen. De moeder is in hoger beroep in de gelegenheid geweest haar standpunt naar voren te brengen. Haar eerste grief behoeft in zoverre bij gebrek aan belang derhalve geen afzonderlijke bespreking, daargelaten of van fouten en omissies sprake is.
5.7
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat zowel [kind A] als [kind B] langdurig zijn belast met de strijd tussen de ouders. Dit heeft ertoe geleid dat zij in april 2016 onder toezicht zijn gesteld. In juni 2016 zijn de kinderen uit huis geplaatst na beschuldigingen richting de vader van seksueel misbruik en mishandeling. Uit onderzoeken door het AMC en NIFP zijn geen aanwijzingen voor huiselijk geweld/seksueel misbruik door de vader bij [kind B] of [kind A] naar voren gekomen. Ondanks zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder en de stiefvader, zijn de kinderen in februari 2017 thuis geplaatst vanwege de loyaliteit van de kinderen aan de moeder en het ontbreken van emotionele steun voor een plaatsing elders. De zorgen over de onveilige thuissituatie en de onmogelijkheid van de moeder en de stiefvader om de kinderen (emotioneel) te bieden wat zij nodig hebben, hebben in januari 2018 ertoe geleid dat de kinderen opnieuw uit huis zijn geplaatst. Er is veel hulpverlening ingezet, zoals de praktijkondersteuner huisartsen GGZ-jeugd, Stichting MEE, een arts/ psychotherapeut van Lucertis (kinder- en jeugdpsychiatrie) en thuisbegeleiding in de vorm van IPG, maar dit heeft de zorgen niet verminderd of is nooit goed van de grond gekomen. [kind B] is in november 2018 thuis geplaatst vanwege haar enorme loyaliteit richting de moeder en de stiefvader, ondanks de onverminderde zorgen.
Het hof constateert dat ook de loyaliteit van [kind A] naar zijn moeder groot en aanhoudend is. Kinderen zijn vanuit hun loyaliteit van nature sterk verbonden met hun eigen ouders. De wens van [kind A] om bij zijn moeder te wonen is invoelbaar, te meer omdat hij vanwege zijn belaste verleden, de voortdurende onduidelijkheid en verschillende visies over zijn perspectief en het gegeven dat voor [kind A] de redenen voor de uithuisplaatsing lange tijd onvoldoende navolgbaar waren, emotionele onveiligheid ervaart.
Uit de rapporten van de raad van 28 februari 2020 en 13 oktober 2020 blijkt het volgende. De Opvoedpoli heeft geadviseerd [kind A] in zijn wens te volgen en hem terug te plaatsen bij de moeder, zodat hij weer perspectief krijgt. De Opvoedpoli heeft dit advies op eigen initiatief uitgebracht, terwijl de Opvoedpoli niet bekend was en is met de volledige context rond het gezinssysteem. Door de visie van de Opvoedpoli is de perspectiefboodschap die de GI aan [kind A] geeft bovendien onder druk komen te staan.
Dat de Opvoedpoli aangeeft dat zij in het heden een groei ziet in het pedagogisch inzicht en handelen van de moeder en de stiefvader ten aanzien van zus [kind B] , garandeert echter niet dat eenzelfde dynamiek zal ontstaan tussen [kind A] , de moeder en de stiefvader. Een derde uithuisplaatsing zal niet kunnen worden uitgesloten en zou zeer schadelijk zijn voor [kind A] . [kind A] heeft voorts een andere ontwikkeling doorgemaakt dan [kind B] . Gebleken is dat [kind A] de belastende gedachten met betrekking tot zijn vader heeft kunnen loslaten sinds hij op een neutrale plek verblijft en inmiddels weer goed contact heeft met de vader. Het risico is aanwezig dat hij hiermee weer wordt belast als hij wordt thuis geplaatst. [kind B] wijst de vader immers geheel af, waardoor [kind A] bij een terugplaatsing daarmee wordt belast, wat mogelijk de loyaliteitsproblemen van [kind A] ten opzichte van de vader weer zou kunnen versterken. Bovendien ontwikkelt [kind A] zich, in tegenstelling tot [kind B] , goed in het pleeggezin en voelt hij de ruimte om kind te zijn. Binnen het pleeggezin krijgt [kind A] de mogelijkheid en de armslag voor het ontwikkelen van zijn eigen identiteit.
De moeder is niet bereid gebleken tot overleg met de GI en is onvoldoende in staat om in te zien welk effect haar gedrag tijdens de omgangsmomenten heeft op [kind A] en op zijn zelfbeeld. Het lukt haar onvoldoende om de gebeurtenissen uit het verleden los te laten. De moeder kan daardoor onvoldoende responsief en sensitief reageren op de emotionele behoeften van [kind A] . Hoewel de moeder zich realiseert dat zij [kind A] niet negatief dient te beïnvloeden in zijn mening over zijn vader, lukt het haar niet [kind A] te ontzien in de scherpe mening die zij over de vader heeft. Het is belangrijk dat de moeder tijdens de omgangsmomenten stopt met het uitoefenen van emotionele druk op [kind A] , waardoor hij niet loskomt van het loyaliteitsconflict en hij onvoldoende toekomt aan hechting en aan zijn eigen ontwikkeling. Ook is het belangrijk dat zij [kind A] emotionele toestemming geeft het goed te hebben in het pleeggezin.
Gezien wordt voorts dat [kind A] in de contacten met zijn moeder zijn reacties afstemt op de moeder. [kind A] lijkt zich onvoldoende vrij te voelen om zijn eigen identiteit naar voren te laten komen.
Het hof is, met de raad, van oordeel dat het voor de ontwikkeling van [kind A] van belang is dat hij bij de pleegouders kan opgroeien. Vanaf juni 2016 is onzekerheid over waar [kind A] zal wonen en opgroeien. Tweemaal is het de moeder en de stiefvader niet gelukt [kind A] een passend opvoedklimaat te bieden. Voldoende is gebleken dat [kind A] eronder lijdt dat de moeder [kind A] emotioneel onder druk zet wat betreft het pleeggezin, de hulpverlening en zijn vader, waardoor [kind A] in een loyaliteitsconflict belandt en zijn ontwikkeling wordt belemmerd. [kind A] lijdt zeer onder de onduidelijkheid over zijn perspectief wat hem ook belemmert in het hechtingsproces bij het pleeggezin. De onzekerheid over waar hij zal opgroeien, versterkt zijn onveilige hechtingsstijl in die zin dat volwassenen niet betrouwbaar zijn. Sinds [kind A] bij de pleegouders woont, heeft hij zich goed ontwikkeld. [kind A] zit tegenwoordig beter in zijn vel. [kind A] heeft, gezien zijn trauma- en hechtingsproblematiek en zijn introverte en gevoelige karakter, meer dan gemiddeld passende aandacht, begrip en sturing nodig. Duidelijkheid zal [kind A] in staat stellen een gevoel van basisveiligheid op te bouwen. Het is belangrijk voor [kind A] dat hij in neutraliteit kan werken aan zijn verdere ontwikkeling en in staat kan worden gesteld zowel contact met zijn moeder als met zijn vader te onderhouden.
Voor zover de moeder (subsidiair) verzocht heeft de zaak aan te houden en haar de kans te geven te doen wat nodig is om voor de opvoeding van [kind A] zorg te dragen acht het hof dit niet in het belang van [kind A] . Zoals hiervoor reeds is overwogen is het voor [kind A] van belang dat er duidelijkheid komt en hij niet nog langer in onzekerheid blijft leven over waar hij zal opgroeien.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [kind A] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [kind A] aanvaardbaar te achten termijn.
Gelet op het vorenstaande slaagt het beroep van de moeder op de door haar genoemde artikelen uit het EVRM en het IVRK en op de door haar aangehaalde rechtspraak van het EHRM niet nu op verschillende wijzen hulp is geboden in de ondersteuning van de moeder en voorts voldoende onderzoek is gedaan naar de impact van het ingrijpen in de gezinssituatie waarbij alternatieve maatregelen zijn overwogen. Gelet hierop en ook gelet op hetgeen het hof in deze alinea voorts heeft overwogen, is de inbreuk op het familie- en gezinsleven in dit geval gerechtvaardigd. Het hof zal daarom de bestreden beschikking bekrachtigen.
Contra-expertise
5.8
De moeder verzoekt op grond van artikel 810a lid 2 Rv een contra-expertise te gelasten naar de mogelijkheid van terugplaatsing van [kind A] bij haar en naar de vraag of gezagsbeëindiging in dit geval voldoet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De moeder wenst de kans te krijgen te laten zien dat zij de opvoeding van [kind A] aan kan, zodat hij kan worden thuisgeplaatst.
5.9
De raad is van mening dat het belang van [kind A] zich verzet tegen een contra-expertise. Het is voor [kind A] al veel te lang onduidelijk waar hij moet gaan opgroeien.
5.1
Het hof acht zich voldoende voorgelicht door het uitgebreide raadsrapport van 28 februari 2020 en het aanvullend raadsrapport van 13 oktober 2020. Dat het aanvullend onderzoek van de raad onvoldoende onafhankelijk zou zijn, zoals door de moeder is betoogd, is niet gebleken en ook overigens niet onderbouwd. Bovendien is het hof van oordeel dat het belang van [kind A] zich verzet tegen een dergelijk onderzoek, gelet op de onrust die een extra onderzoek met zich zal brengen en het feit dat [kind A] daardoor nog langer in onzekerheid zal verkeren over waar hij zal opgroeien. Het hof zal daarom het verzoek van de moeder om een contra-expertise te gelasten afwijzen.
Omgang
5.11
Krachtens het bepaalde in artikel 1:265g, eerste lid, BW kan de kinderrechter op verzoek van de GI voor de duur van de ondertoezichtstelling een zorgregeling wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 1:265g, derde lid, BW geldt, zodra de ondertoezichtstelling is geëindigd, de op grond van het eerste lid vastgestelde regeling als een regeling als bedoeld in artikel 253a, tweede lid, onder a, dan wel artikel 377a, tweede lid.
5.12
De moeder wenst een ruimere omgangsregeling met [kind A] bij de moeder in huis van vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school en tijdens de schoolvakanties van [kind A] . Zij heeft weliswaar gezegd dat zij de omgangsregeling van eens per vier weken gedurende één uur onder begeleiding op kantoor niet langer volhoudt, maar dit heeft ermee te maken dat zij nergens met [kind A] over mag praten. Het is voor haar ondoenlijk dat zij telkens haar zoon moet teleurstellen, omdat hij blijft aangeven dat hij naar huis wil, aldus de moeder.
5.13
Volgens de GI verloopt de omgang met de moeder en zus gespannen voor [kind A] . Het lijkt voor hen niet duidelijk dat bepaalde onderwerpen en de manier waarop deze onderwerpen worden besproken niet passend zijn voor een jongen van [kind A] zijn leeftijd. Zowel de moeder als [kind B] lukt het niet de, in hun ogen foute, gebeurtenissen uit het verleden los te laten en een onbeladen en gezellig contactmoment te realiseren. De GI wil na de uitkomst van het hoger beroep investeren in de hulpverlening voor de moeder. Mogelijk kan deze hulpverlening de moeder inzichten geven over haar houding, hoe dit op [kind A] overkomt en hoe zij kan aansluiten bij [kind A] . Een vorm van hulpverlening die kan worden ingezet, is video interactie begeleiding.
De huidige omgangsregeling is op dit moment het maximaal haalbare voor [kind A] , aldus de GI.
5.14
De omgangsmomenten met de moeder en zijn zus beginnen volgens de raad altijd enigszins gespannen. De moeder en de zus volgen de adviezen van de GI om [kind A] niet te belasten met vragen over de pleegouders, de vader en het hoger beroep niet op.
5.15
De vader heeft ter zitting in hoger beroep aangegeven dat de omgang tussen hem en [kind A] goed gaat.
5.16
Het hof constateert dat [kind A] momenteel vaste begeleide omgangsmomenten met beide ouders heeft; eens per maand met de vader en eens per maand met de moeder en zijn zus.
De omgangsmomenten tussen [kind A] , de moeder en [kind B] zijn op dit moment al belastend voor [kind A] . [kind A] wordt door de moeder belast met volwassenzaken en zowel de GI als Levvel zien dat de moeder en [kind B] in beslag worden genomen door hun eigen emoties, waardoor zij de belangen van [kind A] niet vooropstellen. Het hof is van oordeel dat het niet in het belang van [kind A] is dat de huidige omgangsregeling tussen de moeder en [kind A] wordt uitgebreid, zoals de moeder heeft verzocht. Ervan uitgaande dat de moeder bereid is een constructief gesprek met de GI te voeren, kan er mogelijk op termijn op een andere manier invulling worden gegeven aan de omgangsregeling, voor zover dit in het belang van [kind A] is. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dan ook bekrachtigen.
5.17
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. J. Jonkers en mr. J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 10 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.