ECLI:NL:GHAMS:2021:2418

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
200.292.185/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van ontwikkelingsbedreiging en hulpverlening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De vader van [de minderjarige] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland van 10 februari 2021, waarin de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] voor de duur van twaalf maanden is uitgesproken. De vader betwist de noodzaak van deze maatregel en stelt dat hij voldoende meewerkt aan de hulpverlening. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de ontwikkeling van [de minderjarige] en de rol van de vader in de hulpverlening zorgvuldig gewogen.

Het hof constateert dat [de minderjarige] in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en dat de hulpverlening in het vrijwillige kader niet toereikend is gebleken. De vader heeft in het verleden al meerdere keren hulpverlening ingeschakeld, maar de situatie thuis is onveilig en er zijn zorgen over de dynamiek tussen de vader en [de minderjarige]. Het hof oordeelt dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de ontwikkelingsbedreiging af te wenden en om de vader en [de minderjarige] te ondersteunen in het doorbreken van negatieve patronen. De bestreden beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, waarbij het hof benadrukt dat de GI als objectieve derde moet meekijken en ingrijpen indien nodig.

De beslissing van het hof is genomen in het belang van [de minderjarige] en de vader, met als doel een veilige en stabiele omgeving te creëren waarin beiden kunnen werken aan hun ontwikkeling en de relatie tussen hen kan verbeteren.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.292.185/01
zaaknummer rechtbank: C/15/311982/JU RK 21-60
beschikking van de meervoudige kamer van 3 augustus 2021 inzake
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. S. Bosmans te Rotterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de Raad.
Als (overige) belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers Noord-Holland (hierna te noemen: de GI);
- de minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
Als informant is aangemerkt:
- het Openbaar Ministerie.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kinderrechter) van 10 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 29 maart 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 10 februari 2021.
2.2
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een brief van de zijde van de raad van 14 april 2021, ingekomen op 16 april 2021, waarin is aangegeven dat ter zitting verweer zal worden gevoerd.
2.3
Het hof heeft [de minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft daar geen gebruik van gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 28 mei 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega.
De raad heeft ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.
Het Openbaar Ministerie is niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit het (door echtscheiding ontbonden) huwelijk van de vader en [de moeder] (hierna: de moeder) is – voor zover hier van belang – [de minderjarige] geboren [in] 2004 te [geboorteplaats] .
[de minderjarige] woont bij zijn vader en heeft geen contact met zijn moeder.
3.2
[de minderjarige] heeft van 18 november 2015 tot 8 mei 2018 onder toezicht gestaan van de gecertificeerde instelling Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Jeugdreclassering.
Bij beschikking van 8 mei 2018 heeft dit hof de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] beëindigd
.
3.3
Bij beschikking van 9 januari 2019 is het gezamenlijk gezag van de ouders beëindigd en is de vader met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] belast.
3.4
Op 9 november 2020 heeft zich een (gewelds)incident voorgedaan tussen de vader en [de minderjarige] . [de minderjarige] is voor dit feit strafrechtelijk veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf van 30 uur met een proeftijd, reclasseringstoezicht door de GI en onder de bijzondere voorwaarde dat hij verplicht is zich onder behandeling van Wij zijn Broer! te stellen.
3.5
Bij mondelinge uitspraak van 12 november 2020, schriftelijk bevestigd op 13 november 2020, is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden tot 12 februari 2021, en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor verblijf in een voorziening voor jeugdhulp voor de duur van vier weken, te weten tot 10 december 2020. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.6
Bij beschikking van 25 november 2020, schriftelijk uitgewerkt op 9 december 2020, zijn de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] gehandhaafd. Aansluitend is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor jeugdhulp tot uiterlijk 12 februari 2021.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is [de minderjarige] op verzoek van de raad onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van twaalf maanden, met ingang van 12 februari 2021 tot 12 februari 2022.
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] alsnog af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is of ten tijde van de bestreden beschikking gronden aanwezig waren voor de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en of deze gronden thans (nog) aanwezig zijn. Daarnaast is aan de orde of deze maatregel ten tijde van de bestreden beschikking nodig was en nu nog nodig is.
5.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.3
De vader betoogt dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat aan voornoemde cumulatieve vereisten van artikel 1:255 BW is voldaan. Hij onderkent de bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] die er op dit moment is, maar meent dat hij (meer dan) voldoende meewerkt aan de inzet van hulpverlening. De grens tussen hulp in het vrijwillige of het gedwongen kader ligt bij de acceptatie van de benodigde zorg. Ouders hoeven niet iedere vorm van aangeboden hulp te accepteren. De hulpverlening moet passend zijn. Hij heeft de benodigde zorg voor [de minderjarige] altijd geaccepteerd en zal deze blijven accepteren. Tot op heden heeft hij de benodigde zorg en hulp voor [de minderjarige] zelf ingeschakeld en gecoördineerd. De aanwezigheid van de GI ervaart hij als belemmerend bij het inschakelen van hulp. De GI wenst de regie te voeren, maar onderneemt tot op heden geen (adequate) stappen om de juiste hulp tijdig in te schakelen. De vader meent dat de ondertoezichtstelling contraproductief werkt. Hij ervaart veel stress door de oplegging van deze maatregel. Hij is al langere tijd bezig met het verkrijgen van de juiste hulpverlening voor [de minderjarige] en was daarmee ook grotendeels op weg. De tussenkomst van de raad heeft contraproductief gewerkt en de inzet van de juiste hulpverlening gestagneerd. In zijn spoedverzoek kwam de raad tot de conclusie dat [de minderjarige] naar een beschermd wonen plek moest, omdat dit passend voor hem zou zijn. De vader vond dit geen geschikte plek en volgde hierin de adviezen van de op dat moment betrokken hulpverlening. In het aanvullende rapport van 24 november 2020 komt de raad terug op zijn conclusie en meent nu dat beschermd wonen niet de juiste plek was voor [de minderjarige] . De vader meent dat dit soort vluchtige stappen niet voldoende zorgvuldig worden genomen en dat hij hierin buiten spel wordt gezet en niet serieus wordt genomen. Een extra trauma voor [de minderjarige] is het gevolg. De vader was en is tot op heden de mening toegedaan dat Wij zijn Broer! de juiste hulpverlening voor [de minderjarige] is. Dit advies is hem gegeven door Yes We Can. Door zijn inzet is vanuit de gemeente financiering gekomen voor deze hulpvariant. Hij meent zich hierin prima te kunnen redden en ontlasting in een gedwongen kader is volgens hem niet noodzakelijk. Hij is zelf in staat de juiste hulp te regelen, zoals in het verleden ook al is gebleken toen dit hof de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] per 8 mei 2018 beëindigde, aldus de vader.
5.4
De raad handhaaft zijn inleidend verzoek tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] . De raad is van mening dat de kinderrechter op terechte gronden de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] heeft uitgesproken en dat deze maatregel noodzakelijk is om de aanwezige ontwikkelingsbedreiging af te wenden. De stelling van de vader dat hij meer dan voldoende bereid is om aan de noodzakelijke hulpverlening mee te werken, kan de raad slechts ten dele beamen. Bijna even vaak als de vader instemt met de inzet van hulpverlening, zegt hij ook zijn medewerking weer op. De vader heeft daar ongetwijfeld goede redenen voor, maar het heeft tot resultaat gehad dat na vele jaren van al dan niet vrijwillige hulpverlening [de minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. De raad verwijst in dit kader naar het arrest van de Hoge Raad van 16 februari 2018 (ECLI: NL:HR:2018:218, waarin de Hoge Raad het standpunt van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onderschrijft dat het niet alleen noodzakelijk is dat de (gezaghebbende) ouder bereid is om de noodzakelijke zorg te accepteren, maar ook in staat moet zijn deze voldoende benutten. Het moet kortom daadwerkelijk leiden tot vermindering van de ontwikkelingsbedreiging. Uit het onderzoek van de Raad blijkt dat de vader niet voldoende in staat is gebleken om met de inzet van de aangeboden, dan wel door hem zelf georganiseerde hulpverlening, een ontwikkelingsbedreiging bij [de minderjarige] af te wenden. Dat maakt dat de huidige situatie anders is dan de situatie ten tijde van de uitspraak van dit hof van 8 mei 2018.
De raad betwist nadrukkelijk dat lichtvaardig met de uithuisplaatsing van [de minderjarige] is omgegaan, zoals de vader doet voorkomen. In de crisissituatie waarin op 12 november 2020 de voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing werd verzocht, was reeds door de betrokken hulpverlening een plaatsing bij beschermd wonen geregeld. Onder de omstandigheden die toen golden, was het dan ook logisch dat een machtiging werd gevraagd om [de minderjarige] daar te plaatsen. In het aanvullende onderzoek is echter uitgebreid naar de situatie gekeken en ook goed naar de vader en [de minderjarige] geluisterd, hetgeen heeft geleid tot een wijziging van het standpunt van de raad ten aanzien van deze plaatsing.
De raad verzoekt dan ook de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5.5
De GI is van mening dat de kinderrechter terecht en op goede gronden de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] heeft uitgesproken en dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd. De GI is inmiddels ook in het strafrechtelijke kader bij [de minderjarige] betrokken, omdat zij tevens is belast met het reclasseringstoezicht. De huidige gezinsmanager is sinds kort betrokken bij het gezin. In de afgelopen periode heeft hij een keer contact gehad met de vader en twee keer met [de minderjarige] . Met [de minderjarige] heeft hij gesproken over de reclasseringsvoorwaarden en de consequenties als hij de behandeling bij Wij zijn Broer! niet afmaakt. Een van de bodemeisen die de GI stelt, is dat thuis geen fysieke agressie plaatsvindt. [de minderjarige] heeft in het gesprek met de gezinsmanager aangegeven dat zich twee weekenden eerder thuis nog fysieke agressie heeft voorgedaan. De verandering die de vader bij [de minderjarige] ziet, ziet de GI niet. In de afgelopen week heeft ook bij Wij zijn Broer! een escalatie plaatsgevonden. Op dit moment is de veiligheid thuis niet voldoende gewaarborgd. De GI meent dat de vader niet in staat is beslissingen te nemen en knopen door te hakken. Van belang is dat een gezaghebbende derde meekijkt met het gezin en vervolgens bepaalt wat thuis dient te gebeuren. De heftige escalaties maken dat sprake is van een ontwikkelingsbedreiging. Het lukt de vader niet daarin eigenhandig verandering te brengen. De GI kan ambulante hulpverlening inzetten. De vader werkt echter alleen mee aan de hulpverlening wanneer hij deze zelf een goed idee vindt. De GI is daarin objectiever, maar kan slechts ingrijpen in het dwingende kader. Het op dit moment beëindigen van de ondertoezichtstelling is niet in het belang van [de minderjarige] , maar ook niet in het belang van de vader, aldus de GI.
5.6
Het hof overweegt het volgende. Uit de in het geding gebrachte stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep is verklaard, is het volgende gebleken. Al geruime tijd bestaan er zorgen over de ontwikkeling, psychische toestand en opvoedomgeving van [de minderjarige] . Hij heeft in zijn jonge leven al veel meegemaakt en weinig stabiliteit gekend. Rondom de scheiding van zijn ouders heeft hij een onvoorspelbare en onveilige thuissituatie gekend. Ook heeft hij traumatische ervaringen opgedaan, waarvan niet zeker is of hij deze heeft verwerkt. Zo is hij slachtoffer en getuige geweest van geweld en is hij voor hem belangrijke familieleden verloren. Al vanaf jonge leeftijd laat [de minderjarige] gedragsproblemen zien en heeft hij om die reden op veel plekken gewoond met verschillende opvoeders. In 2016 is hij met een machtiging gesloten jeugdhulp geplaatst bij Horizon, waar hij circa negen maanden heeft verbleven. Bij beschikking van 8 mei 2018 heeft dit hof de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] beëindigd. Daartoe heeft het hof overwogen dat onvoldoende is komen vast te staan dat de ontwikkelingsbedreiging niet in een vrijwillig kader kan worden afgewend en dat de vader de zorg, die in verband met het wegnemen van deze bedreiging noodzakelijk is, voldoende accepteert. Van oktober 2020 tot 2 november 2020 heeft [de minderjarige] verbleven op een crisisplek van het Jongeren Crisiscentrum Kennemerland (JCK). Omdat de vervolgplek nog niet beschikbaar was, is [de minderjarige] met zijn vader mee naar huis gegaan. Op 9 november 2020 heeft zich een (gewelds)incident voorgedaan, waarbij [de minderjarige] zijn vader te lijf is gegaan. Daarop heeft het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) [de minderjarige] voor een nacht geplaatst in de crisisopvang te Den Helder en hem vervolgens doorgeplaatst naar een crisisplek bij Beschermd Wonen. [de minderjarige] is van daaruit weggelopen naar huis, waarna de raad de kinderrechter heeft verzocht om een voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . De kinderrechter heeft beide maatregelen toegekend en op 12 november 2020 heeft de vader [de minderjarige] terug gebracht naar Beschermd Wonen. Nadat vanuit de betrokken hulpverlening het signaal kwam dat dit geen passende plek is, is [de minderjarige] op 1 december 2020 weer bij zijn vader gaan wonen. De hulpverlening via Yes We Can Clinics is vanwege het wegloopgedrag van [de minderjarige] niet van de grond gekomen. In mei 2021 is [de minderjarige] gestart bij Wij zijn Broer! Dit is een intensief dagbehandelingstraject van 6 dagen per week gedurende acht weken lang.
5.7
Niet ter discussie staat dat [de minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Partijen verschillen echter van mening of het dwingende kader van een ondertoezichtstelling ter afwending van deze ontwikkelingsbedreiging noodzakelijk is.
De stukken in het dossier schetsen het beeld van een zeer betrokken vader, die het beste met zijn zoon voor heeft en zich ten volle voor hem inzet. Duidelijk is geworden dat de vader zich tot het uiterste heeft ingespannen om [de minderjarige] onder behandeling van Wij zijn Broer! te krijgen, hetgeen inmiddels gelukt is. Uit de stukken blijkt evenwel ook dat de vader de regie rondom de hulpverlening aan [de minderjarige] niet uit handen wenst te geven en zelf wil bepalen welke hulpverlening wordt ingezet. Hij is overtuigd van zijn aanpak van Non-Violent Resistance en meent dat Wij zijn Broer! op dit moment het enige passende behandeltraject is voor [de minderjarige] . Desondanks vinden nog altijd heftige (fysieke) escalaties tussen [de minderjarige] en zijn vader plaats. De vader wijt de recente escalaties aan de behandeling bij Wij zijn Broer! waar [de minderjarige] in zijn trauma wordt getriggerd. Het hof betwijfelt echter of dit de enige oorzaak is van de escalaties. Evenals de raad maakt het hof zich zorgen over de dynamiek tussen de vader en [de minderjarige] . Tussen hen lijkt een patroon te zijn ontstaan, waarbij de situatie tijdelijk rustig is, [de minderjarige] vervolgens de grenzen van de vader overschrijdt, hij geweld gaat gebruiken en de vader hem wegstuurt. Ondanks de tot nu toe ingezette hulpverlening in het vrijwillige kader is het de vader niet gelukt dit patroon te doorbreken. Op dit moment is de situatie thuis voor hen beide niet veilig. Met de raad is het hof van oordeel dat de hulpverlening niet alleen gericht dient te zijn op [de minderjarige] , maar ook op de vader als onderdeel van het gezinssysteem. Voor zowel [de minderjarige] als de vader dient inzichtelijk te worden wat het eigen aandeel is in de situatie, zodat zij toekomstige escalaties kunnen voorkomen en blijvende positieve veranderingen kunnen teweegbrengen. Het hof verwacht niet dat een dergelijke systeemaanpak in het vrijwillige kader van de grond gaat komen, zolang de regie bij de vader ligt. Dit betekent dat het hof het noodzakelijk oordeelt dat hiervoor het gedwongen kader van de ondertoezichtstelling nodig is naast het reclasseringstoezicht. Het hof acht het noodzakelijk dat de GI als objectieve derde meekijkt met de vader en [de minderjarige] , kan ingrijpen wanneer dat nodig blijkt, maar hen ook kan ondersteunen in het vasthouden van positieve ontwikkelingen. Daarbij komt dat het behandeltraject van [de minderjarige] bij Wij zijn Broer! binnenkort zal zijn afgerond en nog niet duidelijk is welke hulpverlening daarna zal worden ingezet en op welke wijze [de minderjarige] invulling gaat geven aan zijn dagbesteding.
5.11
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 10 februari 2021;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier en is op 3 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.