In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in een geschil tussen een man en een vrouw, die in het verleden een echtscheidingsconvenant hebben gesloten. De man, wonende op Curaçao, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank oordeelde dat de Nederlandse rechter bevoegd was om kennis te nemen van de vorderingen van de vrouw. De vrouw had de man aangesproken op zijn verplichtingen uit het echtscheidingsconvenant, met betrekking tot de verevening van pensioenrechten. De rechtbank baseerde haar oordeel op artikel 6 onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat de vorderingen van de vrouw voortvloeien uit een overeenkomst die in Nederland moet worden uitgevoerd.
De man betwistte de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd was. Hij voerde aan dat de afspraken in het echtscheidingsconvenant niet voldoende waren om rechtsmacht te vestigen. Het hof heeft de grieven van de man behandeld en geconcludeerd dat de Nederlandse rechter inderdaad rechtsmacht heeft, omdat de vorderingen van de vrouw voortvloeien uit het echtscheidingsconvenant en de vrouw in Nederland woont. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en de man veroordeeld in de kosten van het geding.
De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in zaken die verband houden met pensioenverevening na echtscheiding, vooral wanneer een van de partijen in het buitenland woont. Het hof bevestigt dat de afspraken in het echtscheidingsconvenant bindend zijn en dat de man verplicht is om de nodige maatregelen te treffen om de pensioenverevening te effectueren, ook al heeft hij niet tijdig de benodigde formulieren ingediend bij de pensioenverzekeraar.