ECLI:NL:GHAMS:2021:2406

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
200.277.804/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in pensioenverevening na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in een geschil tussen een man en een vrouw, die in het verleden een echtscheidingsconvenant hebben gesloten. De man, wonende op Curaçao, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank oordeelde dat de Nederlandse rechter bevoegd was om kennis te nemen van de vorderingen van de vrouw. De vrouw had de man aangesproken op zijn verplichtingen uit het echtscheidingsconvenant, met betrekking tot de verevening van pensioenrechten. De rechtbank baseerde haar oordeel op artikel 6 onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat de vorderingen van de vrouw voortvloeien uit een overeenkomst die in Nederland moet worden uitgevoerd.

De man betwistte de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd was. Hij voerde aan dat de afspraken in het echtscheidingsconvenant niet voldoende waren om rechtsmacht te vestigen. Het hof heeft de grieven van de man behandeld en geconcludeerd dat de Nederlandse rechter inderdaad rechtsmacht heeft, omdat de vorderingen van de vrouw voortvloeien uit het echtscheidingsconvenant en de vrouw in Nederland woont. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en de man veroordeeld in de kosten van het geding.

De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in zaken die verband houden met pensioenverevening na echtscheiding, vooral wanneer een van de partijen in het buitenland woont. Het hof bevestigt dat de afspraken in het echtscheidingsconvenant bindend zijn en dat de man verplicht is om de nodige maatregelen te treffen om de pensioenverevening te effectueren, ook al heeft hij niet tijdig de benodigde formulieren ingediend bij de pensioenverzekeraar.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
familie- en jeugdrecht team III
zaaknummer : 200.277.804/01
zaaknummer rechtbank : C/15/280786 / HA ZA 18-717
arrest van de meervoudige familie kamer van 3 augustus 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] , Curaçao,
appellant in het incident
advocaat: mr. A.F. Braun te ‘s-Gravenhage,
tegen
[de vrouw],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het incident,
advocaat: mr. F.J. ten Seldam te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 28 april 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis in incident van 26 juni 2019 (bij vervroeging) en een vonnis in de hoofdzaak van 29 januari 2020, beide van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem), gewezen tussen de vrouw als eiseres in de hoofdzaak en verweerster in het incident en de man als gedaagde in de hoofdzaak en als eiser in het incident.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven in het incident, met producties;
- memorie van antwoord in het incident, met producties;
- akte uitlating nieuwe stellingen geïntimeerde in memorie van antwoord, met producties;
- antwoordakte nieuwe stellingen, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De man heeft geconcludeerd dat het hof:
I. het bestreden vonnis van 26 juni 2019 zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende, zal verklaren dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van de vrouw en, in navolging daarvan, het vonnis 29 januari 2020 zal vernietigen;
II. de vrouw zal veroordelen aan de man terug te betalen hetgeen hij uit hoofde van de bestreden vonnissen aan de vrouw betaalbaar heeft gesteld en hetgeen middels executoria(a)l(e) beslag(en) door de man is voldaan;
III. de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties, de nakosten daaronder begrepen.
De vrouw heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen en tot verwerping van het beroep en afwijzing van de eisen van de man, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in hoger beroep.

2.Feiten

2.1
Voor de beoordeling van het hoger beroep in het incident gaat het hof uit van de volgende feiten.
2.2
Partijen hebben met elkaar in mei 2003 een echtscheidingsconvenant gesloten. Artikel 15 van het convenant luidt als volgt:
“15. Pensioenrechten.
Tussen partijen zal het tijdens het huwelijk over en weer opgebouwde pensioen worden verevend conform de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding. Partijen beseffen dat er derhalve thans geen verrekening plaatsvindt waarbij de ene partij aan de andere partij geld geeft. Verrekening vindt plaats door de Pensioenverzekeraar op het moment van uitkering. Partijen zullen daartoe alle noodzakelijke maatregelen treffen en medewerking verlenen. Partijen zullen in elk geval tijdig de betreffende Pensioenverzekeraars informeren. De verevening betreft de volgende pensioenaanspraken:
- Man: ABP (klantnummer [1] )
- Vrouw: ABP (klantnummer [2] )”
2.3
Partijen hebben in december 2004 een aanvullend convenant gesloten dat, voor zover hier van belang, als volgt luidt:
In aanmerking nemende:
partijen hebben terzake van de beëindiging van hun huwelijk in het jaar 2003 een echtscheidingsconvenant gesloten;
omdat partijen hebben geconstateerd dat integrale doorwerking van het convenant op problemen zou stuiten, onder meer vanwege het ontbreken van vertrouwen over en weer om een gezamenlijk eigendom te exploiteren op het eiland Curaçao, terwijl er verder ook in hun financiële en inboedelverrekeningen “losse eindjes” zijn ontstaan, hebben zij nader overleg gevoerd over de vraag hoe hun problemen zouden kunnen worden opgelost;
dit overleg heeft geresulteerd in een overeenkomst die hierbij tussen partijen wordt vastgelegd;
zijn overeengekomen als volgt:
1. (…)
8. Indien partijen hetgeen in deze aanvullende overeenkomst is vastgelegd over en weer zijn nagekomen, hebben zij ter zake van hun huwelijk niets meer van elkaar te vorderen c.q. met elkaar te verrekenen.
(…)”

3.Beoordeling

3.1
Tussen partijen is in geschil of de Nederlands rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het door de vrouw in eerste aanleg aanhangig gemaakte geschil. De vrouw had bij de rechtbank gevorderd om de man bij vonnis (uitvoerbaar bij voorraad) te veroordelen:
- tot betaling van € 8.085,- aan de vrouw, zijnde de pensioentermijnen over de periode 1 december 2017 t/m juni 2018, vermeerderd met wettelijke rente vanaf datum van dagvaarding tot aan de dag van betaling;
- tot betaling van € 1.155,- per maand aan de vrouw met ingang van 1 juli 2018, bij vooruitbetaling te voldoen, tot aan zijn overlijden, steeds te vermeerderen met het indexatiepercentage waarmee het pensioen van de man bij het ABP verhoogd wordt na 1 januari 2018, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van die bedragen, tot aan de dag van betaling;
- tot betaling van de kosten van dit geding.
3.2
De rechtbank heeft geoordeeld bevoegd te zijn van het door de vrouw aanhangig gemaakte geschil kennis te nemen en deze bevoegdheid gebaseerd op artikel 6 onder a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) met de volgende overweging:
“Omdat [de man] op Curaçao woont, kan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet gebaseerd worden op de hoofdregel van artikel 2 Rv. Artikel 6 onder a Rv biedt daarentegen wel grond voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter. [de vrouw] baseert haar vorderingen immers op nakoming van een afspraak in het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant. In artikel 15 van het convenant is bepaald dat opgebouwde pensioenen zullen worden verevend conform de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding (hierna: de Wet). Van die wet kan door partijen worden afgeweken. In artikel 15 van het convenant hebben partijen afgesproken dat zij dat niet zullen doen en daarmee hebben zij afgesproken dat en op welke wijze zij hun pensioenen zullen verevenen.
De verbintenis tot betaling van pensioen waar [de vrouw] haar vordering op baseert vloeit dus voort uit het echtscheidingsconvenant en dus uit een overeenkomst. Die verbintenis dient in Nederland te worden uitgevoerd. Artikel 6:116 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt namelijk dat de betaling moet worden gedaan aan de woonplaats van de schuldeiser en dat is [de vrouw] die in Nederland woont. Op grond van artikel 6 onder a Rv Komt de Nederlandse rechter dus rechtsmacht toe.”
Tegen dit oordeel richt de man zijn eerste grief. Zijn tweede grief richt de man tegen de veroordeling in de kosten in het incident. De man stelt - kort gezegd - dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft op grond van het bepaalde in artikel 6 onder a Rv en dat de proceskosten tussen partijen hadden moeten worden gecompenseerd.
Het hof zal de grieven achtereenvolgens behandelen en daarbij ingaan op de stellingen van de man en de vrouw voor zover van belang voor het onderhavige oordeel.
3.3
Partijen hebben in hun echtscheidingsconvenant in artikel 15 een regeling getroffen voor hun pensioenrechten. Deze regeling bestaat uit meerdere onderdelen. Allereerst hebben partijen afgesproken dat het tijdens het huwelijk over en weer opgebouwde pensioen tussen hen zal worden verevend conform de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (Wet VP). Zij hebben zich daarmee uitdrukkelijk geconformeerd aan de regels in de Wet VP en impliciet afgezien van de mogelijkheid om geheel of gedeeltelijk af te wijken van verevening op grond van de Wet VP. Partijen verklaren daarbij te beseffen dat op dat moment geen verrekening plaatsvindt, in die zin dat de een de ander betaalt, maar dat verrekening plaatsvindt in de toekomst door de Pensioenverzekeraar op het moment van uitkering. Vervolgens hebben partijen zich verbonden
daartoealle noodzakelijke maatregelen te treffen en
daaraanhun medewerking te zullen verlenen en dat zij
in elk gevalde betreffende Pensioenverzekeraar tijdig zullen informeren.
Aldus hebben partijen, zoals de vrouw stelt, afgesproken dat en op welke wijze zij hun pensioenen zullen verevenen en is de tussen partijen gemaakte afspraak ruimer dan het enkel aan elkaar over en weer toesturen van formulieren zoals de man stelt. Dat een aanspraak op pensioenverevening in beginsel voortvloeit uit de Wet VP laat onverlet dat partijen aanvullende of afwijkende afspraken kunnen maken en dat daardoor een verbintenisrechtelijke afspraak ontstaat.
Voor de stelling van de man dat partijen in artikel 8 van hun tweede convenant zouden zijn overeengekomen dat zij over en weer opgebouwde pensioenen niet zullen verevenen, ziet het hof net als de rechtbank (in de overeenkomst zelf en/of in de daarin opgenomen algemene kwijtingsbepaling) geen aanknopingspunten. In het aanvullende convenant wordt immers alleen uitdrukkelijk gesproken over het Curaçaose onroerend goed en komen enkele ‘losse eindjes’ in de financiële en boedelverrekeningen aan de orde; er wordt niets vermeld over hun eerdere afspraak over het verevenen van opgebouwde pensioenen of het terugkomen daarop. Dat partijen geen formulieren hebben ingezonden maakt dit niet anders.
Het hof is aldus evenals de rechtbank van oordeel dat een verbintenisrechtelijke afspraak tussen partijen tot stand is gekomen. Dat partijen de betreffende formulieren niet tijdig (binnen de wettelijke termijn van twee jaar), zoals afgesproken, hebben ingediend bij hun Pensioenverzekeraar en daardoor (vooralsnog) geen recht op uitbetaling jegens het uitvoeringsorgaan is ontstaan, laat onverlet dat partijen zich hebben verbonden ‘daartoe alle noodzakelijke maatregelen te treffen en daaraan hun medewerking te zullen verlenen’. Het niet nakomen van die afspraken doet de afspraak niet verdwijnen.
Een redelijke uitleg van de hiervoor gemaakte afspraken brengt met zich dat het verstrijken van de wettelijke termijn voor mededeling aan het uitvoeringsorgaan door middel van de daartoe bestemde formulieren ertoe leidt, dat de man gehouden is al het nodige te doen om ervoor te zorgen dat het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen (alsnog) verevend wordt, zo mogelijk zelfs door het verstrekken van een volmacht of het alsnog indienen van getekende formulieren, zodat in de toekomst uitkering door het uitvoeringsorgaan alsnog kan plaatsvinden, hetzij door zelf uitvoering te geven aan de afspraak, door rechtstreekse betaling aan de vrouw van hetgeen haar onder de afspraak toekomt. In dit kader is dan ook van ondergeschikt belang dat partijen niet expliciet hebben afgesproken om rechtstreeks aan elkaar een uitkering te doen.
Gelet op het voorgaande komt (hoe dan ook) de Nederlandse rechterrechtsmacht toe op grond van het bepaalde in artikel 6, aanhef, en onder a Rv. Al hetgeen de man verder nog heeft aangevoerd doet hieraan niet af. De eerste grief van de man faalt.
3.4
Op grond van het bepaalde in artikel 237 Rv wordt de partij die in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten veroordeeld en mogen de kosten geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd tussen onder meer echtgenoten. Omdat de man in het incident in het ongelijk is gesteld, kon hij in de kosten van het incident worden veroordeeld. De tweede grief van de man faalt eveneens.
3.5
De slotsom is dat beide grieven falen. Het hof zal de vonnissen van de rechtbank bekrachtigen en de man zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in het incident in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de vrouw begroot op € 332,- aan verschotten en € 787,- voor salaris,
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. C.M.J. Peters, mr. H.A. van den Berg en mr. J. Jonkers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2021.