De hechtingsontwikkeling van [kind 1] en [kind 2] is verstoord verlopen door het ontbreken van een voldoende veilige en beschermende opvoedingssituatie bij de ouders, waarin [kind 1] en [kind 2] getuige waren van verregaand huiselijk geweld vanuit de vader naar de moeder en door de discontinuïteit die de verschillende uithuisplaatsingen met zich heeft meegebracht. Een verdere verstoring heeft plaatsgevonden tijdens een plaatsing in een gezinshuis, waar [kind 1] en [kind 2] geconfronteerd werden met een streng en zorgelijk pedagogisch klimaat (hardhandige straffen). Op basis van deze ervaringen is er bij [kind 1] en [kind 2] sprake van een vermijdende en gedesorganiseerde gehechtheid. [kind 1] en [kind 2] beschikken nog wel over mogelijkheden tot het aangaan van hechtingsrelaties, mits de hechtingsfiguur in staat is een stabiel en veilig opvoedingsklimaat te bieden, beschikbaar en betrouwbaar is voor de kinderen, zich afstemt op hun affectieve en pedagogische behoeften en traumasensitief kan reageren op angstige en agressieve gedragingen.
Naast een verstoord verlopen hechting is er bij [kind 1] en [kind 2] sprake van een posttraumatische stress stoornis, waarbij zij gehinderd worden door herbelevingen van traumagerelateerde herinneringen, spanningen, overmatige alertheid en waarbij zij vermijdingsgedrag vertonen. Er is sprake van angst voor (een nieuwe confrontatie met) de vader. Hoewel zij inmiddels in een pleeggezin verblijven, waar zij passende zorg en aandacht krijgen, ontwikkelen zij zich zorgelijk op sociaal-emotioneel gebied. Er wordt op basis van een screenend onderzoek een lichte ontwikkelingsachterstand bij [kind 1] en [kind 2] gezien ten opzichte van leeftijdsgenoten, waarbij de communicatieve vaardigheden duidelijk achterblijven en in mindere mate de sociale vaardigheden. Voor de achterstand op taalgebied krijgen [kind 1] en [kind 2] logopedie op school.
[kind 3] was op het moment van de uithuisplaatsing erg jong en bij haar zijn geen duidelijke aanwijzingen voor traumatisering en/of hechtingsproblematiek gevonden. Er zijn geen aanwijzingen voor psychiatrische stoornissen, een cognitieve en/of sociale ontwikkelingsachterstand. Zij ontwikkelt zich op alle functiegebieden voorspoedig, zoals passend bij haar leeftijdsfase. De moeder bevond zich tijdens de zwangerschap en de eerste maanden van het leven van [kind 3] in een stressvolle en onveilige situatie, Dit kan een verhoogde kwetsbaarheid geven op ontwikkelingsstoornissen en vormt een verklaring voor de spanningsklachten die bij aanvang van de pleeggezinssituatie zichtbaar waren bij [kind 3] .
Zij heeft zich met behulp van de ondersteuning van de pleegouders ontwikkeld tot een vrolijke peuter, die op alle levensgebieden goed functioneert. Door de goede zorg van pleegouders en sensitieve afstemming op [kind 3] ’s behoeften hebben zij de slechte start van [kind 3] kunnen compenseren. Er is sprake van een veilige gehechtheidssituatie van [kind 3] met de pleegouders. Vanwege haar jonge leeftijd is het niet mogelijk gebleken om zicht te krijgen op de beleving van de relatie van [kind 3] met haar moeder, maar na een periode waarin de contacten met de moeder moeizaam verliepen, lijkt er nu meer sprake van groei en stabilisatie.
Er is een veilige gehechtheidsrelatie van [kind 3] met de pleegouders ontstaan. Desondanks zijn rondom de bezoekcontacten met de moeder forse problemen ontstaan. [kind 3] reageert vooraf angstig en na de bezoeken met veel huilen en claimend gedrag naar pleegmoeder, waarbij zij moeilijk te troosten is. Een eenduidige oorzaak kan niet worden aangewezen. Verondersteld kan worden dat de intensivering van de bezoeken en de verandering naar een veel verder gelegen locatie heeft bijgedragen aan een negatieve beleving van [kind 3] van de bezoeken. De lange reistijd wordt als belastend gezien, temeer daar ze haar primaire hechtingsfiguur (de pleegmoeder) moet missen, wat voor een kind van die leeftijd belastend en stresserend kan zijn. Hoewel dat tijdens de bezoeken aan moeder niet duidelijk zichtbaar is bij [kind 3] moet de emotionele impact hiervan niet worden onderschat. Het ontbreken van rechtstreeks contact tijdens de Corona-lockdown lijkt dit versterkt te hebben. Het is niet gelukt deze problemen in overleg tussen de pleegouders en hulpverleners aan te pakken. Ook het ontbreken van contact tussen de moeder en pleegouders geeft gemakkelijk voeding aan spanning, wat het moeilijker voor hen maakt om [kind 3] op een passende manier te ondersteunen. Het is van belang dat [kind 3] kan opgroeien in een veilige, stabiele opvoedingsomgeving, waar oog is voor haar (emotionele) behoeften. Het lijkt erop dat [kind 3] de bezoeken steeds meer is gaan associëren met stress en spanning.
Op grond van hun verstoorde ontwikkeling en voorgeschiedenis hebben de kinderen behoefte aan een opvoedingsomgeving van hoge kwaliteit, in de zin van een stabiele leefomgeving, waarin veiligheid geborgd is en waarin zij de rust krijgen om toe te komen aan traumaverwerking en ontwikkeling van hun eigen gevoelens en identiteit. Bij de jongens moet het vlottrekken van hun gestagneerde ontwikkeling voorop staan.
Als indicaties voor een thuisplaatsing van de kinderen kunnen de wederzijdse band die de kinderen en de moeder ervaren, in combinatie met de veerkracht, inzet en gedrevenheid van de moeder in relatie tot haar eigen ontwikkeling, haar leerbaarheid en cognitieve mogelijkheden, haar betrokkenheid en affectieve/sensitieve en empathische mogelijkheden naar de kinderen en haar bereidheid om mee te werken aan begeleiding en/of behandeling van de kinderen gezien worden. Hiernaast is als positief aan te merken dat de moeder zich leerbaar en begeleidbaar heeft opgesteld jegens de omgangsbegeleiders. Verder is het gunstig dat de moeder zich open wil stellen voor het, in belang van [kind 3] , continueren van de band met de pleegouders en hiernaast aangeeft open te staan voor meer contact met deze mensen die zo lang een belangrijke rol in het leven van haar dochter hebben gespeeld.
Zorgelijk is echter dat er vooralsnog onvoldoende sprake is van inzicht bij de moeder in de (forse mate van) problematiek van de kinderen, met name bij [kind 1] en [kind 2] . Dit gebrek aan inzicht vormt een belangrijke contra-indicatie voor de opvoeding en verzorging van [kind 1] en [kind 2] bij haar thuis.
Voor de opvoeding van [kind 2] en [kind 1] is van groot belang dat de moeder nog zal moeten leren om voldoende (op de beschadigingen van de jongens aangepaste) structuur en begrenzing te bieden. Bij [kind 1] en [kind 2] wordt gezien dat de emotionele beschikbaarheid tussen hen en de moeder gecompliceerd is. Bij [kind 1] wordt de relatie gekleurd door gevoelens van afhankelijkheid, die door de moeder mogelijk gekoesterd en/of in stand gehouden worden vanuit een bij haarzelf ook aanwezig verlangen naar van belang zijn en geliefd zijn. Bij [kind 2] wordt de relatie gekleurd door opstandigheid, afwijzing en uitdagend gedrag. Hij heeft de neiging om tegen de moeder in te gaan, zijn eigen plan te willen uitvoeren, de moeder uit te schelden en lomp en grenzeloos om te gaan met spullen. Hij vertoont problemen in zijn emotieregulatie en kan emotioneel ontregelen bijvoorbeeld wanneer hij aangesproken wordt op negatief gedrag.
Bij [kind 3] vormt de veilige hechtingsrelatie met de pleegouders een risicofactor, aangezien die verbroken moet worden om een thuisplaatsing bij de moeder mogelijk te maken. Bovendien zal ook bij [kind 3] gewerkt moeten worden aan haar gevoel van veiligheid rondom de bezoeken aan de moeder. De emotionele beschikbaarheid tussen de moeder en haar wordt als goed genoeg beoordeeld waarbij de affectieve en sensitieve vaardigheden van de moeder goed aansluiten bij de behoeften van [kind 3] .
Hoewel de moeder dus op het gebied van verzorging en affectie voldoende te bieden lijkt te hebben en voldoende sensitief weet af te stemmen op de behoeften van de kinderen, lijken haar vaardigheden op pedagogisch gebied beperkter, met name waar het gaat om het bieden van structuur en begrenzing. Door deze beperking wordt verwacht dat de continue zorg voor alle vier haar kinderen lastig zal zijn voor de moeder en haar zal overvragen, zeker gezien de neiging tot oppositie van [kind 2] en de toenemende aandacht en begrenzing die de jongste dochter [kind 4] vraagt. Dit brengt risico’s met zich mee waar het gaat om het pedagogisch klimaat en de veiligheid in huis en vormt daarmee een risicofactor voor de opvoeding en verzorging van alle vier de kinderen bij de moeder thuis.
Wanneer bovengenoemde beschermende en risicofactoren tegen elkaar worden afgewogen vanuit het belang van de kinderen wordt een terugplaatsing van de kinderen op korte termijn niet haalbaar geacht gezien de risico’s voor het pedagogisch klimaat en de veiligheid die dit met zich meebrengt in combinatie met de overstap die de moeder in de nabije toekomst moet gaan maken naar het zelfstandig voeren van een huishouding en het inrichten van haar leven, de kans op overvraging is dan groot. Daarbij lijken de beschadigingen en trauma’s bij de twee oudste kinderen, in combinatie met moeders beperkingen in inzicht en afstemming op hun problematiek, ook op langere termijn aan een thuisplaatsing van de jongens in de weg te staan.
Bij [kind 3] worden in dit opzicht in een thuisplaatsing op de middellange termijn minder risico’s gezien, omdat deze relatie wat minder gecompliceerd wordt door de hechting- en traumagerelateerde problematiek die in de relatie met de jongens zo op de voorgrond staat. Toch zal ook bij een overplaatsing van [kind 3] er eerst een stabiele basis moeten worden gecreëerd in de situatie bij de moeder, voordat daar sprake van kan zijn. Opvoedondersteuning voor de moeder in het zelfstandig neerzetten van een huishouden als alleenstaande moeder van twee jonge meisjes in een voor haar geheel nieuwe wijk is hierbij noodzakelijk. Voordat tot een daadwerkelijke terugplaatsing kan worden overgegaan, lijkt het van belang dat de moeder eerst een periode met [kind 4] alleen “kwartier gaat maken” en gaat ontdekken wat er in de nieuwe wijk aan hulpverlening en ondersteuning te vinden is voor jonge moeders, en aan haar netwerk gaat werken en sociale contacten kan opdoen.
De huidige omgang kan worden voortgezet en mogelijk uitgebreid wat betreft duur. Het is wenselijk dat de overgang van pleeggezin naar de moeder begeleid wordt vanuit pleegzorg en gezinsvoogdij instelling met mogelijk ook ondersteuning vanuit Enver.
Voor [kind 1] en [kind 2] gaat de voorkeur uit naar continuering van hun verblijf in het huidige pleeggezin, aangezien zij daar inmiddels zijn ingegroeid en er een goede samenwerkingsrelatie tussen de moeder en de pleegmoeder is ontstaan. Wanneer het niet mogelijk is om voor langere tijd in het huidige pleeggezin te blijven, wordt voor hen een gezamenlijke plaatsing in een perspectiefbiedend therapeutisch pleeggezin/gezinshuis geadviseerd, waar hen de specialistische benadering en behandeling geboden kan worden die zij nodig hebben, gericht op hun hechting- en traumagerelateerde problematiek. De voorkeur wordt hierbij dan gegeven aan een pleeggezin in de regio [plaats] , zodat de jongens de band met hun moeder kunnen onderhouden en de moeder betrokken kan worden bij de behandeling van hun problematiek. Dit is belangrijk, omdat de moeder een belangrijke rol kan spelen in het vergroten van hun gevoel van veiligheid en vertrouwen. Hiervoor is enerzijds psycho-educatie voor de moeder nodig, maar is ook nodig dat de moeder de confrontatie aangaat met de eigen traumatische ervaringen, die nu zo krachtig door haar worden afgeweerd. Dit ook om de kinderen met haar hulp toegang te geven tot ‘hun verhaal’ waardoor zij ondersteund worden in hun persoonlijkheids- en identiteitsontwikkeling. Psychologische begeleiding van de moeder, parallel aan het behandelproces van de jongens wordt hierbij noodzakelijk geacht.
Wat betreft de omgangsregeling van de moeder met de jongens, wordt geadviseerd deze uit te breiden op geleide van belastbaarheid van alle betrokkenen. Voorstelbaar is dat op termijn, onder meer afhankelijk van het verloop van de traumabehandeling, er een weekend per maand gelogeerd kan worden of dat er in de vakanties een uitgebreider langduriger contact kan zijn.