ECLI:NL:GHAMS:2021:2395

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
200.287.636/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie na echtscheiding met wijziging van ouderschapsplan

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie na de echtscheiding van de partijen. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om een hogere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, [kind 1] en [kind 2]. De rechtbank had in haar beschikking van 14 oktober 2020 de man, verweerder in hoger beroep, verplicht om een lagere bijdrage te betalen dan de vrouw had verzocht. De vrouw stelde dat de man onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie na zijn ontslag en dat de rechtbank ten onrechte rekening had gehouden met zijn schulden bij de bepaling van zijn draagkracht.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en de ingangsdatum van de alimentatie op 12 maart 2020 vastgesteld, in plaats van de door de rechtbank bepaalde datum van 24 april 2020. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 1.411,- per maand en de draagkracht van de man op € 581,- per maand. Gezien het tekort aan gezamenlijke draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voorzien, heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op € 228,- per kind per maand, met ingang van 12 maart 2020. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie in de financiële situatie van beide ouders bij de bepaling van kinderalimentatie en de rol van de rechtbank in het vaststellen van de draagkracht van de betrokken partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.287.636/01
zaaknummer rechtbank: C/13/683060 / FA RK 20-2370
beschikking van de meervoudige kamer van 27 juli 2021 inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.M. de Winter te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2020 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 24 december 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 oktober 2020.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 juni 2021 plaatsgevonden. De vrouw is verschenen, bijgestaan door mr. de Winter. De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.3
Op verzoek van het hof heeft de advocaat van de vrouw het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank nagezonden. Dit is op 2 juli 2021 ontvangen bij journaalbericht van 1 juli 2021.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 18 mei 2018 ontbonden door echtscheiding.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren [in] 2009 (hierna: [kind 1] ),
- [kind 2] , geboren [in] 2011 (hierna: [kind 2] ), (hierna ook: de kinderen).
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.5
Bij beschikking van 5 december 2018 van de rechtbank Amsterdam is ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) vastgesteld dat de regeling geldt zoals die is opgenomen in het aan die beschikking gehechte ouderschapsplan. In het ouderschapsplan is vermeld -voor zover hier van belang-:
(…)
Artikel 7 Kinderalimentatie
7.1
kosten van de kinderen.
De ouders begroten hun aandeel in de kosten van hun twee minderjarige kinderen naast de voor de kinderen te ontvangen kinderbijslag op basis van hun netto gezinsinkomen gedurende de laatste jaren voor hun uiteengaan op € 1.350,- per maand.
Kinderalimentatie
Gelet op de berekende draagkracht van ieder van partijen neemt ieder van de ouders met ingang van 1 september 2017 de kosten van verblijf van de kinderen voor zijn respectievelijk haar rekening die hij respectievelijk zij maakt wanneer de kinderen bij hem respectievelijk haar verblijven. Daarnaast betaalt ieder maandelijks de helft van de verblijf overstijgende kosten (…)
3.6
Bij de verkorte beschikking van 19 augustus 2020 heeft de rechtbank Amsterdam de vrouw vervangende toestemming verleend om met de kinderen naar [plaats A] te verhuizen. Daarbij is tevens de zorgregeling gewijzigd en is bepaald dat de kinderen met ingang van 1 september 2020 eenmaal per twee weken op zondag van 10.00 uur tot 19.00 uur bij de man zijn, waarbij de vrouw de kinderen naar de man brengt en de man de kinderen terugbrengt naar de vrouw. In de beschikking van 14 oktober 2020, waarbij voormelde beslissingen nader zijn gemotiveerd, heeft de rechtbank overwogen dat zij ervan uitgaat dat de zorgregeling (in ieder geval) met een overnachting wordt uitgebreid naar twee dagen eens in de twee weken, zodra de man weer geschikte woonruimte heeft.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad verklaard, bepaald, met wijziging in zoverre van het aan de beschikking van 5 december 2018 gehechte ouderschapsplan, dat de man met ingang van 24 april 2020 tot 1 september 2020 een bedrag van € 63,- per kind per maand en met ingang van 1 september 2020 een bedrag van € 50,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, voor de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
De vrouw had verzocht de kinderalimentatie te bepalen op € 228,- per kind per maand, met ingang van 12 maart 2020, althans een bedrag dat de rechtbank in overeenstemming met de wettelijke maatstaven achtte.
4.2
De vrouw verzoekt haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen, althans subsidiair met ingang van 24 april 2020, althans een zodanige bijdrage te bepalen als het hof in overeenstemming acht met de wettelijke maatstaven, doch niet lager dan € 50,- totaal per maand met dien verstande dat de bijdrage met ingang van 1 september 2020 niet lager is dan € 50,- totaal per maand.

5.De motivering van de beslissing

Aan de orde is de door de man te betalen kinderalimentatie voor [kind 1] en [kind 2] .
5.1
De vrouw stelt in haar grieven de ingangsdatum en de draagkracht van de man aan de orde. Zij stelt onder meer dat de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht van de man ten onrechte rekening heeft gehouden met (aflossing op) schulden. Daarnaast stelt zij zich op het standpunt dat de man niet inzichtelijk heeft gemaakt welk inkomen hij na zijn ontslag per 1 september 2020 heeft zodat vanaf die periode niet van een lagere draagkracht mag worden uitgegaan. Volgens de vrouw moet de man in staat worden geacht de door haar verzochte bijdrage van € 228,- per kind per maand te betalen.
De man heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd.
5.2.
Het hof zal bij de berekening van de kinderalimentatie als uitgangspunt nemen de aanbevelingen voor de berekening van kinderalimentatie zoals opgenomen in het Rapport Alimentatienormen en, voor zover noodzakelijk, onderscheid maken tussen de periode tot 1 september 2020 en die daarna.
Ingangsdatum
5.3
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderalimentatie bepaald op 24 april 2020, de datum waarop de vrouw het inleidend verzoek heeft ingediend. De vrouw verzoekt deze op 12 maart 2020 te bepalen. Dat is de datum van de brief die de advocaat van de vrouw aan de man heeft gestuurd, waarin zij aanspraak maakt op de kinderalimentatie. Het hof overweegt dat artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek de rechter grote vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Op 12 maart 2020 woonden de kinderen, anders dan de afspraak in het ouderschapsplan waarop de verdeling van de kosten was gebaseerd, al drie maanden volledig bij de vrouw. Met de vrouw is het hof van oordeel dat de man in ieder geval vanaf het moment van de brief van de vrouw rekening heeft kunnen houden met vaststelling van een (andere) bijdrage. Anders dan de rechtbank, zal het hof de ingangsdatum daarom op 12 maart 2020 vaststellen.
Hoogte behoefte kinderen
5.4
De in de bestreden beschikking vermelde behoefte van € 1.350,- in totaal (in 2018) s niet in geschil en staat daarmee vast. Deze behoefte bedraagt geïndexeerd naar 2020 € 1.411,- per maand voor beide kinderen samen.
Wel heeft de man volgens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg aangevoerd dat de vrouw met haar inkomen en het kindgebonden budget volledig in de behoefte van de kinderen kan voorzien. Voor zover de man daarmee heeft bedoeld te stellen dat hij in het geheel geen aandeel meer zou hoeven te leveren in de kosten van de kinderen, miskent hij dat partijen naar evenredigheid van hun draagkracht beiden in de kosten van hun kinderen moeten voorzien. Het kindgebonden budget wordt in dat verband, zoals te doen gebruikelijk, bij de bepaling van het inkomen en de draagkracht van de vrouw betrokken.
Verdeling van de kosten van de kinderen in de periode tot 1 september 2020
5.5
Voor het bepalen van ieders aandeel in de kosten van de kinderen dient de draagkracht van partijen, voor zover in geschil, te worden vastgesteld. Daarbij wordt het netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt genomen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x (NBI – (0,3 NBI + € 975,- )), zoals deze in 2020 geldt, gezien de ingangsdatum van de vast te stellen alimentatie. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 975,- aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen kan onder omstandigheden rekening worden gehouden met aflossing van schulden.
5.6
De rechtbank heeft het NBI van de vrouw bepaald op € 2.457,- per maand, rekening houdende met het kindgebonden budget dat zij ontvangt en de alleenstaande ouderkop. Vervolgens is de draagkracht van de vrouw vastgesteld op € 522,- per maand. De man heeft deze bedragen op zichzelf niet betwist, zodat het hof daar in hoger beroep vanuit zal gaan.
5.7
De rechtbank heeft het NBI van de man voor deze periode vastgesteld op € 2.579,-. Ook daartegen is in hoger beroep niet gegriefd zodat het hof daarvanuit gaat. De draagkracht van de man is vervolgens vastgesteld op € 126,- per maand, rekening houdende met een maandelijkse aflossingsverplichting van € 650,- ten aanzien van zijn schuldenlast. Anders dan de rechtbank is het hof, met de vrouw, van oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een schuldenlast van € 30.000,- heeft en dat hij daarop maandelijks € 650,- aflost. De man heeft ter onderbouwing van deze last in eerste aanleg slechts een afschrift overgelegd van een opgenomen krediet en een betaalrekeningoverzicht, waaruit niet duidelijk wordt welke schulden bestaan, waarvoor en wanneer de schulden zijn aangegaan zijn en hoe daar een aflossingsverplichting van € 650,- per maand uit volgt. Ook uit hetgeen de man volgens het proces-verbaal ter zitting in eerste aanleg heeft verklaard, volgt dit niet afdoende. Het hof is dan ook met de vrouw van oordeel dat de man de door hem gestelde schulden en aflossingsverplichting onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, zodat daarmee geen rekening dient te worden gehouden bij de bepaling van zijn draagkracht. De draagkracht van de man bedraagt daarmee 70% x (€ 2.579,- – (0,3 x € 2.579,- + € 975,- )) = € 581,- per maand.
De totale draagkracht van partijen bedraagt daarmee € 1.103,- per maand. Zij beschikken samen over onvoldoende draagkracht om in de hiervoor vermelde behoefte van de kinderen van € 1.411,- per maand te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
5.8
Niet in geschil is dat de man aanspraak kan maken op een zorgkorting van 5%, zijnde € 71,- per maand. De kinderen zien de man een dag in de twee weken, zijn huisvesting laat overnachting van de kinderen niet toe, zo is ter zitting in hoger beroep meegedeeld. Het tekort aan gezamenlijke draagkracht om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien bedraagt € 308,- per maand. Nu het tekort meer dan twee maal zo groot is als de zorgkorting waar de man recht op heeft, dient de man tot het volledige bedrag van zijn draagkracht in de kosten van de kinderen te voorzien. Dat leidt in beginsel tot een bijdrage van € 581,-/2= € 290,50 per kind per maand. Dit is meer dan de vrouw heeft verzocht. Gelet op de grenzen van de rechtsstrijd zal het hof daarom de door de man te betalen kinderalimentatie overeenkomstig het verzoek van de vrouw vaststellen op € 228,- per kind per maand.
De periode na 1 september 2020
Het hof stelt vast dat niet in geschil is dat de arbeidsovereenkomst van de man bij [bedrijf] op 31 augustus 2020 is geëindigd. De man heeft echter geen enkele informatie verschaft over zijn inkomenspositie in de periode daarna. Nu de man, gelet op hetgeen hij ter zitting in eerste aanleg naar voren heeft gebracht, kennelijk betwist dat hij voor de periode na 1 september 2020 over enige draagkracht beschikt om een bijdrage te voldoen, had het op zijn weg gelegen dat met bewijsstukken te onderbouwen. De man heeft dit nagelaten en is ook niet ter zitting in hoger beroep verschenen om een toelichting te geven op zijn huidige situatie. Dit dient voor zijn rekening en risico te komen. Met de vrouw is het hof dan ook van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij de door haar verzochte bijdrage voor de periode na 1 september 2020 niet kan betalen. Er is dan ook geen aanleiding de bijdrage met ingang van die datum op een ander bedrag te bepalen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
in hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
bepaalt - met wijziging van het aan de beschikking van 5 december 2018 gehechte ouderschapsplan in zoverre- dat de man aan de vrouw met ingang van 12 maart 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] € 228,- (TWEEHONDERD ACHTENTWINTIG EURO) per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. J.F. Miedema en mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 27 juli 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.