Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Na haar geboorte heeft [de minderjarige] met de moeder verbleven op een moeder-kindplek van de Brijderstichting in Den Haag. De moeder is dan al enkele jaren in beeld bij de GGD wegens middelengebruik, agressie, politiecontacten en suïcidale gedachten. Ook Jeugdbescherming is bij de moeder betrokken sinds de geboorte van haar oudste dochter. [in] 2017 is sprake van een escalatie. De moeder had alcohol en drugs gebruikt, terwijl zij de zorg had over de pasgeboren [de minderjarige] . Nadat zij daarmee werd geconfronteerd vertoonde zij zorgelijk en agressief gedrag naar de aanwezige hulpverleners. Daarop heeft de Brijderstichting de plaatsing van de moeder beëindigd en is [de minderjarige] – op dat moment drie weken oud – met een spoedmachtiging uithuisplaatsing in een crisispleeggezin geplaatst. Vanuit dit crisispleeggezin is [de minderjarige] geplaatst in een neutraal pleeggezin, waarna zij vervolgens op 30 april 2018 is geplaatst in het gezin van de pleegmoeder. De pleegmoeder en de vader hebben een relatie met elkaar gehad en hebben samen drie dochters.
Van 28 mei 2018 tot 13 oktober 2019 heeft de moeder bij [organisatie] in [plaats b] verbleven en sinds 13 oktober 2019 woont zij – samen met haar jongste dochter – bij [opvangcentrum] in [plaats a] . Tijdens haar verblijf bij [organisatie] heeft de moeder succesvol het hulpverleningstraject van Jellinek doorlopen.
Op 22 juni 2019 heeft een incident tussen de ouders plaatsgevonden, waarbij de politie betrokken is geraakt. De vader wilde [kind A] en [kind B] niet aan de moeder meegegeven, omdat zij alcohol had gebruikt. Daarop is een vechtpartij ontstaan tussen de ouders, waarbij de moeder is meegenomen door de politie.
Eind oktober 2019 hebben de vader en de pleegmoeder aan de GI laten weten dat zij weer een relatie met elkaar hebben en voornemens zijn om te gaan samenwonen. Eind februari 2020 is deze relatie tot een einde gekomen.
Gedurende vier maanden – van eind 2020 tot februari 2021 – is de vader gedetineerd geweest.
In de afgelopen jaren hebben de ouders zelfstandig geprobeerd de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] op te starten, waarbij zij voornemens waren gezamenlijk voor hun beide kinderen te zorgen gedurende een weekend. Omdat de GI dit niet verstandig en risicovol vond, heeft zij met de ouders veiligheidsafspraken gemaakt, inhoudende dat de vader [de minderjarige] om het weekend naar de moeder zou brengen en haar later weer zou ophalen, om op die manier het contact tussen de ouders te minimaliseren. Deze afspraak is één keer goed gegaan en daarna is de omgang en het contact tussen de moeder en [de minderjarige] weer gestagneerd. De GI heeft daarop de hulpverlening van SOS ingezet. Een van de doelen is om met het netwerk tot een plan te komen voor de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] , en tussen de vader en [kind A] . De ouders hebben het intakegesprek afzonderlijk van elkaar gevoerd, omdat het de GI niet is gelukt om de ouders samen om de tafel te krijgen. Met de moeder is een eerste opzet gemaakt. Het gesprek met de vader is voortijdig beëindigd, omdat hij de moeder uitschold en persoonlijke verwijten maakte naar de gezinsmanager. Met de hulp van SOS is het de ouders uiteindelijk gelukt een aantal omgangsmomenten tussen de moeder en [de minderjarige] te laten plaatsvinden. De moeder houdt echter de omgang tussen de vader en [kind A] tegen en wenst dat deze begeleid wordt. Dit zorgt voor spanningen tussen de ouders.
[de minderjarige] ontwikkelt zich goed in het pleeggezin en heeft een sterke band opgebouwd met de pleegmoeder en haar halfzussen. De pleegmoeder is bereid om [de minderjarige] perspectiefbiedend op te voeden. De vader kwam tot zijn detentie gemiddeld een keer per week bij de pleegmoeder thuis om [de minderjarige] en zijn andere kinderen te zien. Nadien is er geen fysiek contact meer geweest tussen de vader en [de minderjarige] .