ECLI:NL:GHAMS:2021:2391

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
200.286.173/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van de vader over de minderjarige in het kader van de verzorging en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de vader over zijn minderjarige dochter. De vader had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam van 16 september 2020, waarin het gezag over de minderjarige was beëindigd. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, omdat het van oordeel is dat de vader niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen. Het hof heeft vastgesteld dat de vader sinds februari 2020 geen rol meer heeft gespeeld in de dagelijkse verzorging van de minderjarige en dat er geen perspectief is op verbetering van deze situatie binnen een aanvaardbare termijn. De minderjarige woont sinds 30 april 2018 bij een pleegmoeder en ontwikkelt zich goed in deze omgeving. Het hof heeft ook de spanningen tussen de vader, de pleegmoeder en de moeder in overweging genomen, en geconcludeerd dat deze spanningen een negatieve invloed hebben op de opvoedsituatie van de minderjarige. Het hof heeft benadrukt dat het belang van het kind voorop staat en dat de huidige situatie in het pleeggezin het beste is voor de ontwikkeling van de minderjarige. De vader's verzoek om zijn gezag te herstellen is afgewezen, en de beschikking van de rechtbank is bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.286.173/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/678298/FA RK 20/81
Beschikking van de meervoudige kamer van 27 juli 2021 inzake
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.J.M. Kleiweg te Amsterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming Amsterdam,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
  • de minderjarige [dochter] (hierna: [de minderjarige] );
  • [de moeder] (hierna: de moeder);
  • [de pleegmoeder] (hierna: de pleegmoeder);
  • de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: de GI).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 16 september 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 25 november 2020 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 16 september 2020.
2.2
De raad heeft op 11 januari 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 18 maart 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- mr. R.H. Bouwman, de advocaat van de moeder;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en haar collega.
De moeder en de pleegmoeder, zijn hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader (hierna: de ouders) is – voor zover thans van belang – [de minderjarige] geboren [in] 2017 te [geboorteplaats] . De vader heeft [de minderjarige] erkend. Tot aan de bestreden beschikking oefenden de ouders gezamenlijk het gezag over [de minderjarige] uit.
3.2
De ouders hebben daarnaast samen nog een dochter: [kind A] (hierna: [kind A] ), geboren [in] 2018 te [geboorteplaats] . [kind A] woont bij de moeder en zij verblijven sinds oktober 2019 bij [opvangcentrum] in [plaats a] .
3.3
De moeder heeft – naast [de minderjarige] en [kind A] – nog een dochter: [kind B] (hierna: [kind B] ), geboren [in] 2016 te [geboorteplaats] . [kind B] woont bij haar vader.
3.4
De vader heeft – naast [de minderjarige] en [kind A] – nog drie dochters uit de (inmiddels verbroken) relatie met de pleegmoeder: de tweeling [kind C] en [kind D] , geboren in 2007 en [kind E] , geboren [in] 2018. Verder heeft hij een zoon uit een eerdere relatie.
3.5
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 30 september 2017 is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI en met een spoedmachtiging uithuisplaatsing in een crisispleeggezin geplaatst. Vervolgens is [de minderjarige] op 28 december 2017 onder toezicht gesteld van de GI en is een machtiging tot uithuisplaatsing in een bestandspleeggezin en aansluitend in een netwerkpleeggezin verleend. Zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging uithuisplaatsing zijn daarna telkens verlengd. Sinds 30 april 2018 woont zij in het gezin van de pleegmoeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de raad het ouderlijk gezag van beide ouders over [de minderjarige] beëindigd met benoeming van de GI tot voogdes. De moeder heeft in deze beslissing berust.
4.2.
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidende verzoek van de raad tot beëindiging van zijn ouderlijk gezag (alsnog) af te wijzen.
4.3.
De raad verzoekt het hof het verzoek van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, sub a Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien: a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn of b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
De vader betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn gezag over [de minderjarige] heeft beëindigd omdat niet is voldaan aan voornoemd wettelijk criterium. Hij is van mening dat de kinderrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet in staat zou zijn om de verantwoordelijkheid voor haar te dragen binnen een aanvaardbare termijn. [de minderjarige] groeit op de bij de pleegmoeder. De vader heeft tot februari 2020 een affectieve relatie met de pleegmoeder gehad en maakte deel uit van dit gezin. Hij heeft samen met de pleegmoeder [de minderjarige] verzorgd en opgevoed. Zelfs nu de relatie tussen de vader en de pleegmoeder is geëindigd, heeft hij nog steeds een belangrijke rol in de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . De vader staat achter de plaatsing bij pleegmoeder, aanvaardt alle hulpverlening die aan de pleegmoeder, [de minderjarige] en aan hem wordt geboden en werkt mee met de GI. De vader meent dat hij en de pleegmoeder hebben laten zien dat zij, ook na het verbreken van de relatie, samen voor [de minderjarige] kunnen zorgen en anders dan de rechtbank, is hij van mening dat een gezagsbeëindigende maatregel dan ook niet aan de orde kan zijn. Verder meent de vader dat de raad onvoldoende heeft onderbouwd waarom reeds nu ingezet moet worden op beëindiging van het gezag. Zelfs al zou niet worden toegewerkt naar een plaatsing bij de vader, dan blijven gevallen denkbaar, waarin ondanks het ontbreken van het terugplaatsingsperspectief, toch niet tot gezagsbeëindiging behoort te worden besloten en het evenmin anderszins in het belang van het kind is dat het gezag niet langer bij de ouder blijft. Dat zijn gevallen waarin sprake is van een ouder die, zoals de vader, duurzaam en consistent instemt met de plaatsing, die niet trekt aan een kind en die op constructieve wijze met de hupverlening meewerkt, die zijn gezag niet misbruikt en die ook bereikbaar is voor de hulpverlening. Bij handhaving van de bestaande situatie is geen sprake van een kind dat ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en dan is voor beëindiging van het zo door de vader op prijs gestelde gezag geen goede grond. Het is voor veel ouders een niet te verteren, soms zelfs traumatische ervaring om na een periode van ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing het laatste stukje band dat nog met het kind wordt gevoeld ook nog te moeten verliezen. Het tast het gevoel van ouderzijn aan en dat is voor de vader niet anders.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vader hieraan toegevoegd dat het aanvankelijk de bedoeling van de raad was alleen het gezag van de moeder te beëindigen. Toen hij vernam dat de raad ook zijn gezag wilde beëindigen, was dat voor hem een klap die hij niet had zien aankomen. Hij herkent zich niet in het beeld dat de raad van hem heeft geschetst. Hij heeft geen doodsbedreigingen geuit naar de GI. Sinds hij uit detentie is, realiseert de vader zich dat alle volwassenen hun verantwoordelijkheid moeten nemen. Hij heeft gezorgd voor contact tussen de moeder en de pleegmoeder. Ook meent hij dat hij weer met de moeder contact kan hebben. De ouders moeten samen komen, al is dat op dit moment wellicht nog niet mogelijk. Hij heeft een goed gesprek gehad met de nieuwe gezinsmanager en dat biedt perspectief. Hij meent dan ook dat er geen enkele noodzaak bestaat om zijn gezag te beëindigen, aldus de vader.
5.3
De raad betoogt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de wettelijke gronden voor de gezagsbeëindiging aanwezig zijn en dat het niet de verwachting is dat de vader de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] kan dragen binnen een voor haar aanvaardbare termijn. Het belang van het kind dient te allen tijde de eerste en belangrijkste afweging te zijn. De raad meent dat de vader in zijn appelschrift daarvoor onvoldoende aandacht heeft. Rondom de zitting in eerste aanleg op 17 augustus 2020 heeft de vader zich grensoverschrijdend opgesteld richting de gezinsmanager, de pleegmoeder, de moeder en haar hulpverleenster. Daarvan zijn aangiftes en/of meldingen bij de politie gedaan. Nadien heeft de vader, vanwege een oude zaak, in detentie verbleven tot februari 2021 en is hij niet goed bereikbaar geweest voor de GI. De afspraken bij Signs of Safety (hierna: SOS) zijn niet nagekomen door de vader. Sinds het verbreken van zijn relatie met de pleegmoeder, gevolgd door zijn detentie, heeft de vader geen opvoedende en verzorgende rol meer gehad voor [de minderjarige] . Van een gezamenlijke zorg voor [de minderjarige] met de pleegmoeder, zoals de vader heeft gesteld, is naar de mening van de raad al langere tijd geen sprake. Daarnaast is de onrust gebleven. De houding en het gedrag van de vader werkt op dit punt ondermijnend en de raad beschouwt dit niet als het adequaat invulling geven aan het gezag. Naar de mening van de raad heeft de rechtbank terecht overwogen dat de stabiliteit en ontwikkeling van [de minderjarige] in het huidige pleeggezin tegemoet komt aan haar belangen, voor nu en in de toekomst. De aanvaardbare termijn is gezien haar jonge leeftijd en vroegtijdige plaatsing in het pleeggezin reeds verstreken. Het gaat goed met [de minderjarige] en zij ontwikkelt zich leeftijdsadequaat. Het verzoek van de raad onderbouwt juist het belang en recht van een kind – dat niet verblijft in het eigen gezin – op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over het opvoed-perspectief. De bestreden beschikking dient gelet hierop bekrachtigd te worden, aldus de raad.
5.4
De GI heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat [de minderjarige] op haar plek zit in het pleeggezin. Haar ontwikkeling gaat goed, zij praat goed en zij wordt goed verzorgd. Wel heeft pleegzorg veranderingen in haar gedrag waargenomen sinds de start van de omgang met de moeder. Zij heeft haar ouders een lange periode niet gezien. De pleegmoeder en de kinderopvang zagen aan [de minderjarige] dat zij het contact met haar ouders miste. Er waren wel belmomenten, maar aan haar gedrag zag men dat dit toch niet hetzelfde was als fysiek contact. Op dit moment is er geen fysiek contact tussen de vader en [de minderjarige] . Er zal gekeken moeten worden naar wat al is geprobeerd en wat daarin anders moet. Continuïteit daarin is belangrijk. Altra en Samen Hier biedt begeleiding bij het vormgeven van het contact. De ouders zullen dan eerst samen met elkaar afspraken moeten maken. Door het verleden van de ouders is dit nog niet mogelijk gebleken. Mogelijk dat het Omgangshuis en pleegzorg een rol in de begeleiding van de omgang kunnen spelen. Op dit moment is er een enorme spanning tussen de vader en de pleegmoeder. Voorts bestaan veel spanningen tussen alle drie de voor [de minderjarige] belangrijke volwassenen, te weten de pleegmoeder, de moeder en de vader,. De verwachting is dat het nog een lange periode in beslag zal nemen voordat deze drie volwassenen met elkaar kunnen samenwerken. Gezien de complexe situatie vindt de GI het van belang dat een neutrale derde de voogdij uitvoert, zodat beslissingen genomen kunnen worden. Er wordt enorm getrokken aan dit meisje en de onderlinge ruis heeft veel invloed op de opvoeder. Voor [de minderjarige] is stabiliteit nodig, aldus de GI.
5.5
De advocaat van de moeder heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat er veel is gebeurd en dat de moeder nu bezig is met haar eigen traject. De moeder heeft er geen bezwaar tegen als de vader weer het gezag over [de minderjarige] zou krijgen. Op dit moment is er veel ruis en als het herstel van vaders gezag kan helpen om die ruis te verminderen, kan zij zich daarin vinden. De moeder vindt het met name belangrijk dat [de minderjarige] goed wordt opgevoed en over de plaatsing bij de pleegmoeder heeft zij een goed gevoel.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Na haar geboorte heeft [de minderjarige] met de moeder verbleven op een moeder-kindplek van de Brijderstichting in Den Haag. De moeder is dan al enkele jaren in beeld bij de GGD wegens middelengebruik, agressie, politiecontacten en suïcidale gedachten. Ook Jeugdbescherming is bij de moeder betrokken sinds de geboorte van haar oudste dochter. [in] 2017 is sprake van een escalatie. De moeder had alcohol en drugs gebruikt, terwijl zij de zorg had over de pasgeboren [de minderjarige] . Nadat zij daarmee werd geconfronteerd vertoonde zij zorgelijk en agressief gedrag naar de aanwezige hulpverleners. Daarop heeft de Brijderstichting de plaatsing van de moeder beëindigd en is [de minderjarige] – op dat moment drie weken oud – met een spoedmachtiging uithuisplaatsing in een crisispleeggezin geplaatst. Vanuit dit crisispleeggezin is [de minderjarige] geplaatst in een neutraal pleeggezin, waarna zij vervolgens op 30 april 2018 is geplaatst in het gezin van de pleegmoeder. De pleegmoeder en de vader hebben een relatie met elkaar gehad en hebben samen drie dochters.
Van 28 mei 2018 tot 13 oktober 2019 heeft de moeder bij [organisatie] in [plaats b] verbleven en sinds 13 oktober 2019 woont zij – samen met haar jongste dochter – bij [opvangcentrum] in [plaats a] . Tijdens haar verblijf bij [organisatie] heeft de moeder succesvol het hulpverleningstraject van Jellinek doorlopen.
Op 22 juni 2019 heeft een incident tussen de ouders plaatsgevonden, waarbij de politie betrokken is geraakt. De vader wilde [kind A] en [kind B] niet aan de moeder meegegeven, omdat zij alcohol had gebruikt. Daarop is een vechtpartij ontstaan tussen de ouders, waarbij de moeder is meegenomen door de politie.
Eind oktober 2019 hebben de vader en de pleegmoeder aan de GI laten weten dat zij weer een relatie met elkaar hebben en voornemens zijn om te gaan samenwonen. Eind februari 2020 is deze relatie tot een einde gekomen.
Gedurende vier maanden – van eind 2020 tot februari 2021 – is de vader gedetineerd geweest.
In de afgelopen jaren hebben de ouders zelfstandig geprobeerd de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] op te starten, waarbij zij voornemens waren gezamenlijk voor hun beide kinderen te zorgen gedurende een weekend. Omdat de GI dit niet verstandig en risicovol vond, heeft zij met de ouders veiligheidsafspraken gemaakt, inhoudende dat de vader [de minderjarige] om het weekend naar de moeder zou brengen en haar later weer zou ophalen, om op die manier het contact tussen de ouders te minimaliseren. Deze afspraak is één keer goed gegaan en daarna is de omgang en het contact tussen de moeder en [de minderjarige] weer gestagneerd. De GI heeft daarop de hulpverlening van SOS ingezet. Een van de doelen is om met het netwerk tot een plan te komen voor de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] , en tussen de vader en [kind A] . De ouders hebben het intakegesprek afzonderlijk van elkaar gevoerd, omdat het de GI niet is gelukt om de ouders samen om de tafel te krijgen. Met de moeder is een eerste opzet gemaakt. Het gesprek met de vader is voortijdig beëindigd, omdat hij de moeder uitschold en persoonlijke verwijten maakte naar de gezinsmanager. Met de hulp van SOS is het de ouders uiteindelijk gelukt een aantal omgangsmomenten tussen de moeder en [de minderjarige] te laten plaatsvinden. De moeder houdt echter de omgang tussen de vader en [kind A] tegen en wenst dat deze begeleid wordt. Dit zorgt voor spanningen tussen de ouders.
[de minderjarige] ontwikkelt zich goed in het pleeggezin en heeft een sterke band opgebouwd met de pleegmoeder en haar halfzussen. De pleegmoeder is bereid om [de minderjarige] perspectiefbiedend op te voeden. De vader kwam tot zijn detentie gemiddeld een keer per week bij de pleegmoeder thuis om [de minderjarige] en zijn andere kinderen te zien. Nadien is er geen fysiek contact meer geweest tussen de vader en [de minderjarige] .
5.7
Zoals het hof hiervoor reeds heeft vastgesteld, heeft de moeder berust in de beslissing van de rechtbank haar gezag over [de minderjarige] te beëindigen. Aan de orde is thans enkel nog de beslissing van de rechtbank om het gezag van de vader over [de minderjarige] te beëindigen. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat de vader niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen en dat niet te verwachten valt dat hij daartoe in staat is binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn. Uit het voorgaande blijkt dat in het afgelopen jaar veel is veranderd. Waar de vader eerder nog een gezin vormde met de pleegmoeder en [de minderjarige] , is hij sinds februari 2020 geen onderdeel meer van dat gezin en is hij niet langer betrokken bij de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Niet te verwachten valt dat daarin verandering zal komen. Dit heeft tot gevolg gehad dat de spanningen tussen de drie belangrijkste volwassenen rondom [de minderjarige] niet langer beperkt zijn tot de spanningen tussen de ouders onderling en tussen de moeder en de pleegmoeder, maar zijn uitgebreid met de spanningen tussen de vader en de pleegmoeder. Ondanks alle ingezette hulpverlening is het in de afgelopen jaren niet gelukt om de spanningen te minimaliseren en op die manier tot een werkbare situatie te komen. Nog altijd is het de GI niet gelukt om de vader, de moeder en de pleegmoeder gezamenlijk om de tafel te krijgen. Een van de oorzaken daarvan is de houding en het gedrag van de vader. De onderlinge spanningen tussen de drie volwassenen zijn van negatieve invloed op de opvoedsituatie van [de minderjarige] en bemoeilijken het contact van [de minderjarige] met haar ouders. Het hof acht dit niet in haar belang. Met de raad en de GI is het hof van oordeel dat [de minderjarige] op de goede plek zit in het gezin van de pleegmoeder. Zij woont daar inmiddels drie jaar, is goed gehecht en ontwikkelt zich positief. De aanvaardbare termijn is verstreken en het hof acht het dan ook in het belang van [de minderjarige] dat haar plaatsing in dit pleeggezin met het oog op haar verdere ontwikkeling wordt bestendigd.
5.8
Nu geen perspectief is op plaatsing bij één van haar ouders binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [de minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn wordt de doelstelling van een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing, te weten het tijdelijk voorzien in een opvoedsituatie met als uiteindelijk doel thuisplaatsing, niet langer gediend met deze maatregelen. Verdere verlengingen van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing zullen onzekerheid en onrust bij [de minderjarige] teweeg brengen
,zeker nu de vader blijft aangeven dat [de minderjarige] wellicht in de toekomst weer bij haar moeder of bij hem kan gaan wonen. Hoe invoelbaar deze wens ook is, [de minderjarige] moet thans weten waar zij aan toe is. Dat de vader op dit moment instemt met de plaatsing bij de pleegmoeder, meewerkt en zijn gezag niet misbruikt, doet aan het voorgaande niet af. Het risico dat [de minderjarige] op termijn zal gaan merken dat de vader niet (volledig) achter de plaatsing in het pleeggezin staat, hetgeen mogelijk kan leiden tot een loyaliteitsconflict bij [de minderjarige] , dient naar het oordeel van het hof te worden geminimaliseerd. Om die reden acht het hof het in het belang van [de minderjarige] dat het gezag over haar meer aansluit bij haar huidige opvoedsituatie.
5.9
Het hoger beroep van de vader slaagt niet. De bestreden beschikking zal – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – worden bekrachtigd. Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. J.M. van Baardewijk en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 27 juli 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.