ECLI:NL:GHAMS:2021:2386

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
200.285.038/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag moeder over minderjarige na langdurige uithuisplaatsing en zorgen over opvoedcapaciteiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar dochter, die sinds 2018 in een pleeggezin verblijft. De moeder had in eerste aanleg het gezag over haar dochter verloren, omdat de rechtbank oordeelde dat zij niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van haar dochter te dragen. Het hof bevestigde deze beslissing, waarbij het zich baseerde op de zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige en de opvoedcapaciteiten van de moeder. De moeder had in het verleden niet in staat gebleken een veilige en stimulerende omgeving te bieden, wat leidde tot de uithuisplaatsing van de kinderen. Ondanks de inzet van hulpverlening en de mogelijkheid tot terugplaatsing, bleven er ernstige zorgen bestaan over de pedagogische vaardigheden van de moeder. Het hof concludeerde dat de moeder niet in staat was om binnen een aanvaardbare termijn de zorg voor haar dochter op zich te nemen, en dat het in het belang van de minderjarige was om duidelijkheid te geven over haar opvoedperspectief. De beslissing van de rechtbank om het gezag van de moeder te beëindigen werd dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.285.038/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/302220 / FA RK 20-2149
Beschikking van de meervoudige kamer van 27 juli 2021 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S. van Beers te Zeist,
en
Raad voor de Kinderbescherming Haarlem,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als (overige) belanghebbenden zijn aangemerkt:
  • de minderjarige [dochter] (hierna: [de minderjarige] );
  • [de vader] (hierna: de vader);
  • de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna: de GI);
  • de pleegouders.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 29 juli 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 23 oktober 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 29 juli 2020.
2.2
De raad heeft op 7 december 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 16 maart 2021, met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 17 maart 2021, met bijlage, ingekomen op dezelfde datum
- het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 18 maart 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en de vader is [de minderjarige] geboren [in] 2017 te [geboorteplaats] .
De moeder was tot de bestreden beschikking alleen belast met het gezag over [de minderjarige] . De vader heeft [de minderjarige] erkend.
3.2
De moeder heeft – naast [de minderjarige] – nog twee kinderen uit haar (in 2014 verbroken) relatie met [ex-partner] :
- [kind 1] (hierna: [kind 1] ) geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] , en
- [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2] ), geboren [in] 2013 te [geboorteplaats] .
[kind 1] en [kind 2] wonen sinds 12 juli 2018 bij hun vader.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kinderrechter) van 2 augustus 2017 is [de minderjarige] , die op dat moment nog niet was geboren, onder toezicht gesteld van de GI, welke ondertoezichtstelling vervolgens steeds is verlengd.
3.4
Bij beschikking van de kinderrechter van 26 juli 2018 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend, welke machtiging vervolgens steeds is verlengd.
3.5
[de minderjarige] is op 26 juli 2018 geplaatst in een crisispleeggezin en verblijft sinds 21 mei 2019 in het huidige (perspectiefbiedende) pleeggezin. Tussen de moeder en [de minderjarige] vindt eenmaal per maand omgang plaats bij de pleegouders thuis.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op het daartoe strekkende verzoek van de raad, het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd, met benoeming van de GI tot voogdes over [de minderjarige] .
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidende verzoek van de raad (alsnog) af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, sub a Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien: a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn of b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
De moeder betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar gezag over [de minderjarige] heeft beëindigd, omdat niet is voldaan aan de gronden voor gezagsbeëindiging. [de minderjarige] groeit op dit moment niet zodanig op dat zij in haar ontwikkeling wordt bedreigd en de moeder is in staat de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen. De moeder heeft altijd meegewerkt aan de hulpverlening en heeft geen zaken ten aanzien van [de minderjarige] gefrustreerd of tegengewerkt of haar gezag misbruikt. De moeder meent dat zij zelf voor [de minderjarige] kan zorgen en dat dit binnen afzienbare tijd gerealiseerd kan worden. De moeder begrijpt dat [de minderjarige] niet op stel en sprong naar huis kan keren. Zij begrijpt echter niet dat de raad nu al een gezagsbeëindigende maatregel adviseert, terwijl [de minderjarige] pas zeer recent – sinds mei 2019 – in het huidige pleeggezin is geplaatst en bovendien de moeder met deze plaatsing instemt. Verder meent de moeder dat de raad onvoldoende heeft onderbouwd waarom [de minderjarige] duidelijkheid over haar verblijfplaats moet worden gegeven door beëindiging van haar gezag. [de minderjarige] is nog erg jong en wordt niet belast door de verlenging(en) van de beschermingsmaatregelen.
5.3
De raad betoogt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:266 BW, waardoor het gezag van de moeder dient te worden beëindigd. De ontwikkelingsbedreiging genoemd in dat wetsartikel ziet op de situatie waarin de minderjarige wordt gebracht indien het weer thuis bij de betreffende ouder(s) wordt geplaatst. Dat de ontwikkelingsbedreiging niet zou bestaan wanneer het kind uit huis is geplaatst, is niet relevant en onderstreept bovendien dat de uithuisplaatsing in het belang van de minderjarige is, nu daarmee de ontwikkelingsbedreiging is afgewend. Uit het onderzoek is gebleken dat terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder tot een ontwikkelingsbedreiging voor haar zou leiden. Dit heeft te maken met het onvermogen van de moeder om enerzijds te reflecteren op haar eigen handelen en anderzijds om samen te werken met de (intensieve) hulpverlening die al lange tijd voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] werd geboden aan de moeder en de andere kinderen in het gezin. Voor de raad staat vast dat het niet reëel is om te verwachten dat de opvoedcapaciteiten van de moeder zodanig zullen groeien dat zij zelf de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] op zich kan nemen. Zij beschikt over onvoldoende pedagogische vaardigheden, is hierin onvoldoende leerbaar en erkent de zorgen van de hulpverleners onvoldoende. De hulpverlening waaraan de moeder wel meewerkt, is vooral praktisch van aard en richt zich niet op haar opvoedvaardigheden. De raad meent dat [de minderjarige] de kans moet worden geboden zich ongestoord te hechten in het gezin waar zij sinds mei 2019 verblijft. Dit is in het belang van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van [de minderjarige] , temeer daar zij een slechte start heeft gehad in het gezin van de moeder. Het is daarbij van belang dat voor [de minderjarige] duidelijk is dat zij erop kan vertrouwen dat de volwassenen om haar heen een betrouwbare stabiele basis vormen. Angst om opnieuw van opvoedomgeving te moeten veranderen heeft daar een negatieve invloed op en is schadelijk voor de ontwikkeling van [de minderjarige] . Dit maakt dat de aanvaardbare termijn voor haar is verstreken. In het belang van [de minderjarige] is het noodzakelijk dat zij thans duidelijkheid krijgt over haar opvoedperspectief. Een jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing is belastend voor [de minderjarige] , leidt tot onzekerheid en is onder deze omstandigheden niet langer een passende maatregel. De bestreden beschikking dient gelet hierop bekrachtigd te worden, aldus de raad.
5.4
De GI heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat het goed gaat met [de minderjarige] . Zij krijgt in het pleeggezin veel liefde, aandacht en structuur. [de minderjarige] heeft een eigen wil en kan haar grenzen aangeven. Haar hechtingsrelatie met de pleegouders is goed ontwikkeld. Een knuffel of het zitten op schoot vindt plaats onder haar voorwaarden. [de minderjarige] vertoont daarmee gezond en passend gedrag ondanks haar onveilige start. Zij gaat vier dagdelen per week naar de peuterspeelzaal ten behoeve van haar taal- en spraakontwikkeling, waarin zij iets achterloopt.
De communicatie tussen de ouders en de GI loopt naar behoren. Met de moeder is meer contact dan met de vader. De GI is verrast door de ter zitting geuite wens van de moeder om meer hulp en handvatten omdat zij daar eerder niet voor open stond, maar daar kan naar worden gekeken.
De grootste zorg van de GI is dat de moeder inzicht mist in de behoeften van de kinderen. In één-op-één situaties kan de moeder reageren, maar de zorg voor drie kinderen is niet gelukt. Daarbij speelt de relatie van de ouders ook een rol. Gebleken is dat het gedwongen kader nodig is om keuzes te maken in het belang van de kinderen. De moeder houdt veel van haar kinderen en ook de omgangsregeling verloopt goed, maar het zorgen voor de kinderen vereist meer dan de moeder kan bieden. De hulpverlening heeft daartoe onvoldoende mogelijkheden gezien. Op basis van het verleden signaleert de GI een patroon dat het de moeder beter lukt om samen te werken in het zicht van een juridische procedure.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Op verzoek van de raad is [de minderjarige] nog voor haar geboorte onder toezicht gesteld van de GI. Uit het raadsrapport blijkt dat deze maatregel noodzakelijk was vanwege de zorgen over de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen in de thuissituatie bij de moeder. De kinderen werden niet voldoende gestimuleerd en er waren zorgen over de hygiëne in huis, de financiën, de spanningen tussen de moeder en de vader en over hun opvoedvaardigheden. De inzet van hulpverlening in de thuissituatie leidde niet tot verbetering, waardoor er twijfels zijn over de leerbaarheid van de moeder.
Na de start van de ondertoezichtstelling heeft de GI bij de ouders intensieve ambulante gezinsbehandeling vanuit Leekerweide ingezet gedurende vijf dagen per week.
Op 22 november 2017 heeft een escalatie tussen de moeder en de vader in het bijzijn van de kinderen plaatsgevonden. Een veiligheidsplan is gemaakt, maar de afspraken hierin werden onvoldoende nagekomen.
Op 8 mei 2018 heeft de GI de moeder een schriftelijke aanwijzing gegeven, met daarin een laatste kans om de thuissituatie te verbeteren en op die manier de uithuisplaatsing van de kinderen te voorkomen.
Op 11 juli 2018 heeft Leekerweide aangegeven dat de hulpverlening niet toereikend is om de kinderen te beschermen en dat de veiligheid van de kinderen niet langer kan worden gewaarborgd. Leekerweide ervaart veel weerstand en het blijkt niet mogelijk om in de thuissituatie van de moeder verandering door te voeren. De moeder toont weinig inzet en er is veel discussie tussen de moeder en de hulpverlener, waardoor niet gewerkt wordt aan de gestelde doelen, zoals de veiligheid. Naast de reeds bestaande zorgen heeft Leekerweide ook gesignaleerd dat de kinderen niet meer reageren op stressvolle situaties. [de minderjarige] is in staat om in slaap te vallen wanneer in huis wordt geschreeuwd. Tevens is zij vlak in haar emoties, afwachtend en reageert zij niet op (plotselinge) situaties. Verder wordt zij onvoldoende gestimuleerd in haar ontwikkeling en heeft zij een plat achterhoofdje van het vele liggen.
Na wederom een conflict tussen de ouders in het bijzijn van de kinderen, heeft de kinderrechter op verzoek van de GI op 26 juli 2018 een machtiging tot uithuisplaatsing van alle kinderen verleend. De GI heeft [kind 1] en [kind 2] al op 12 juli 2018 ondergebracht bij hun vader. Op 28 juli 2018 is [de minderjarige] in een crisispleeggezin geplaatst. Na de uithuisplaatsing is een bezoekregeling opgestart. De ouders hebben de bezoekmomenten meermaals afgezegd, onder andere omdat zij de reiskosten niet kunnen betalen. Inmiddels verlopen de omgangsmomenten goed.
Op 18 januari 2019 heeft de GI een perspectiefbesluit over [de minderjarige] genomen, inhoudende dat de GI het niet in haar belang acht om te worden teruggeplaatst bij de moeder.
De GI heeft daarop de raad verzocht onderzoek te doen naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel.
Op 21 mei 2019 is [de minderjarige] geplaatst in het huidige (perspectiefbiedende) pleeggezin. Zij ontwikkelt zich daar goed en is gehecht aan de gezinsleden.
5.6
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen en niet te verwachten valt dat zij daartoe in staat is binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn. Uit het voorgaande blijkt dat de moeder in het verleden niet in staat is gebleken een opvoedingsomgeving te creëren waarin [de minderjarige] zich veilig voelt en kan toekomen aan haar ontwikkelingstaken. Zij is geconfronteerd met huiselijk geweld, gebrek aan stimulatie en verwaarlozing. De uithuisplaatsing van [de minderjarige] is in de afgelopen jaren diverse keren getoetst door de kinderrechter, waarbij telkens is gebleken dat de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] nog steeds aanwezig waren. Een terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder behoorde niet tot de mogelijkheden, omdat ondanks de intensieve hulpverlening vanuit Leekerweide serieuze zorgen bleven bestaan over de opvoedvaardigheden van de moeder. Gedurende de periode van ondertoezichtstelling is gebleken dat de moeder onvoldoende mogelijkheden en vaardigheden heeft om een verbetering vast te houden. De moeder toont weinig probleeminzicht waar het gaat om de redenen die destijds hebben geleid tot de uithuisplaatsing van de kinderen. Zo hebben de ouders geen hulp gezocht voor hun complexe partnerrelatie, die eerder een fysiek en emotioneel gevaar voor de kinderen opleverde en zij zijn voornemens om wederom te gaan samenwonen. De samenwerking met de GI verloopt moeizaam, mede omdat het niet altijd goed lukt om met de moeder in contact te komen. Daarnaast lukt het de moeder niet om haar persoonlijke belangen en bezwaren opzij te zetten en de belangen van haar kinderen voorop te stellen. Zo belemmert de moeder het contact van [kind 1] en [kind 2] met [de minderjarige] , terwijl met name [kind 1] hier wel behoefte aan heeft. De moeder geeft geen toestemming voor het delen van foto’s van [de minderjarige] met [kind 1] , omdat zij niet wil dat de vader van [kind 1] en [kind 2] deze foto’s heeft en heeft diverse keren niet meegewerkt aan een omgangsmoment tussen de kinderen omdat zij niet wilde dat de vader van [kind 1] en [kind 2] hierbij aanwezig zou zijn. Ook zijn twee procedures nodig geweest voor een vakantie van [de minderjarige] met de pleegouders, omdat de moeder daarvoor geen toestemming gaf. [de minderjarige] woont inmiddels twee jaar in het huidige pleeggezin en ontwikkelt zich daar positief. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige] dat haar plaatsing in dit pleeggezin met het oog op haar verdere ontwikkeling wordt bestendigd.
5.7
Nu er geen perspectief is op terugplaatsing bij de moeder binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [de minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn wordt de doelstelling van een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing, te weten het tijdelijk voorzien in een opvoedsituatie met als uiteindelijk doel thuisplaatsing, niet langer gediend met deze maatregelen. Verdere verlengingen van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing zullen onzekerheid en onrust bij [de minderjarige] teweeg brengen, zeker nu de moeder blijft benadrukken dat het haar wens is [de minderjarige] zelf op te voeden en haar geen emotionele toestemming voor de plaatsing in het pleeggezin kan geven. Hoe invoelbaar de wens van de moeder ook is, [de minderjarige] moeten thans weten waar zij aan toe is. Dat [de minderjarige] nog jong is en nog geen weet heeft van de beschermingsmaatregelen doet aan het voorgaande niet af. Het risico dat [de minderjarige] op termijn zal gaan merken dat de moeder niet achter de plaatsing in het pleeggezin staat en dit mogelijk kan leiden tot een loyaliteitsconflict bij [de minderjarige] , dient naar het oordeel van het hof te worden geminimaliseerd. Om die reden acht het hof het in het belang van [de minderjarige] dat het gezag over haar meer aansluit bij haar huidige opvoedsituatie.
5.8
Het hoger beroep van de moeder slaagt niet. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. J.M. van Baardewijk en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 27 juli 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.