ECLI:NL:GHAMS:2021:2382

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
200.279.211/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderbijdrage en draagkracht in familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderbijdrage die de man aan de vrouw moet betalen voor hun minderjarige dochter. De vrouw had in eerste aanleg verzocht om een hogere kinderbijdrage dan door de rechtbank was vastgesteld. De rechtbank had bepaald dat de man van 3 mei 2019 tot 1 juli 2019 € 223,- per maand en van 1 juli 2019 tot 1 januari 2020 € 25,- per maand moest betalen. De vrouw verzocht om een verhoging naar € 267,- per maand met terugwerkende kracht vanaf 1 november 2018.

Het hof heeft vastgesteld dat de man geen verwijtbaar inkomensverlies heeft geleden en dat de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de minderjarige van € 360,- per maand in 2018 als uitgangspunt kan dienen. Het hof heeft de ingangsdatum van de kinderbijdrage vastgesteld op 3 mei 2019, de datum waarop de vrouw een verzoek tot vaststelling van de kinderbijdrage indiende. De man heeft in de periode van 1 juli 2019 tot 1 januari 2020 een eigen onderneming gestart, maar het hof oordeelde dat hij geen verwijt kan worden gemaakt voor het lagere inkomen dat hij in die periode had.

Uiteindelijk heeft het hof de kinderbijdrage als volgt vastgesteld: van 3 mei 2019 tot 1 juli 2019 op € 223,- per maand, van 1 juli 2019 tot 1 januari 2020 op € 25,- per maand, van 1 januari 2020 tot 1 augustus 2020 op € 25,- per maand, en met ingang van 1 augustus 2020 op € 266,- per maand. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de nieuwe bijdrage is vastgesteld, waarbij het hof ook de proceskostenveroordeling heeft afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.279.211/01
zaaknummer rechtbank: C/15/286878 / FA RK 19-1867
Beschikking van de meervoudige kamer van 27 juli 2021 in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Kuijs te Heiloo (voorheen: mr. A. Leibbrand, advocaat te Heerhugowaard),
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.L. Sieval te Heerhugowaard (voorheen: mr. L. van Halderen te Heerhugowaard).
Als belanghebbende is mede aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 11 maart 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 8 juni 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 11 maart 2020.
2.2
De man heeft op 17 juli 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 29 juli 2020 met bijlagen, ingekomen per faxbericht op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 1 februari 2021 met bijlagen, ingekomen per faxbericht op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 1 februari 2021 met bijlagen, ingekomen per e-mailbericht op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 8 februari 2021 met bijlagen, ingekomen per faxbericht op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 februari 2021 met bijlagen, ingekomen per faxbericht op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 11 februari 2021 met een bijlage, ingekomen op 12 februari 2021.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 17 februari 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Beide advocaten hebben ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben van 2015 tot november 2018 een relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is [de minderjarige] geboren [in] 2018 te [geboorteplaats] . De man heeft [de minderjarige] erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] . De hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] is bij de vrouw.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank van 19 juni 2019 is, voor zover hier van belang, een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) ten aanzien van [de minderjarige] vastgesteld, inhoudende dat [de minderjarige] na een opbouwregeling iedere week van zaterdag 17.00 uur tot zondag 18.00 uur bij de man verblijft.
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de man aan de vrouw als kinderbijdrage ten behoeve van [de minderjarige] dient te voldoen over de periode van 3 mei 2019 tot 1 juli 2019 een bedrag van € 223,- per maand en met ingang van 1 juli 2019 een bedrag van € 25,- per maand, voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen en met de bepaling dat de vrouw hetgeen zij eventueel teveel heeft ontvangen niet behoeft terug te betalen aan de man.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking:
- te bepalen dat het verzoek van de vrouw in eerste aanleg zal worden toegewezen, inhoudende dat de man een kinderbijdrage van € 267,- per maand aan haar zal betalen, primair met ingang van 1 november 2018 en subsidiair met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift van de man, zijnde 22 maart 2019;
- een zodanige voorziening te treffen als het hof juist acht.
4.3
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage ten behoeve van [de minderjarige] . Ter zitting in hoger beroep is vastgesteld dat beide partijen uitgaan van de door de rechtbank bepaalde behoefte van [de minderjarige] van € 360,- per maand in 2018. Verder zijn geen grieven gericht tegen de draagkracht van de vrouw met betrekking tot de kinderalimentatie, tegen de vaststelling van de draagkracht van de man over de periode 3 mei 2019 tot 1 juli 2019 en de bepaling van de kinderalimentatie op € 223,- per maand over die periode. Dit alles strekt het hof daarom in hoger beroep tot uitgangspunt. Tussen partijen is in geschil de ingangsdatum en de draagkracht van de man vanaf 1 juli 2019.
Ingangsdatum
5.2
Partijen verschillen van mening over de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderbijdrage. De vrouw stelt primair dat als ingangsdatum van 1 november 2018 moet worden uitgegaan, zijnde de datum waarop partijen uit elkaar zijn gegaan. Zij hebben destijds afgesproken dat de man vanaf die datum een kinderbijdrage van € 250,- per maand zou betalen, zij zijn sinds januari 2019 in overleg geweest over schriftelijke vastlegging hiervan en de man heeft ook al die tijd een bijdrage voldaan. Subsidiair stelt de vrouw dat als ingangsdatum moet gelden 22 maart 2019, zijnde de datum van indiening van het inleidend verzoek van de man tot het vaststellen van een zorgregeling. De advocaat van de man heeft voorgesteld dat de vrouw in dezelfde procedure een zelfstandig verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage zou indienen. De man was toen dus al op de hoogte van dit verzoek van de vrouw.
De man is van mening dat de rechtbank als ingangsdatum terecht is uitgegaan van 3 mei 2019, namelijk de datum waarop de vrouw voor het eerst om vaststelling van de kinderbijdrage heeft verzocht. Weliswaar heeft de man van november 2018 tot en met januari 2019 een bedrag van € 250,- per maand aan de vrouw voldaan en vanaf maart 2019 een bedrag van € 100,- per maand, maar dit was niet gebaseerd op een alimentatieberekening en het is partijen niet gelukt om hierover in onderling overleg overeenstemming te bereiken.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Op 3 mei 2019 heeft de vrouw bij wijze van zelfstandig verzoek een verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage bij de rechtbank ingediend. Weliswaar voldeed de man al voorafgaand aan dit moment een bepaalde bijdrage aan de vrouw ten behoeve van [de minderjarige] , maar hierover is kennelijk nooit iets schriftelijk vastgelegd tussen partijen en bovendien gaat het om een beperkte duur van ongeveer een half jaar. Naar het oordeel van het hof kon de man pas vanaf het moment van indiening van het verzoek van de vrouw bij de rechtbank daadwerkelijk rekening houden met een te betalen kinderbijdrage van de hoogte zoals door de vrouw verzocht. Het hof zal daarom als ingangsdatum uitgaan van 3 mei 2019 en de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
Draagkracht man
5.4
Het hof ziet aanleiding om voor de verdere beoordeling van de draagkracht van de man onderscheid te maken tussen drie periodes. Ten eerste, de periode vanaf het moment waarop de man een eigen onderneming is gestart, 1 juli 2019, tot aan het moment waarop de man weer in loondienst is getreden, 1 januari 2020. Ten tweede, de periode vanaf 1 januari 2020 tot aan de datum van indiensttreding van de man bij zijn huidige werkgever, 1 augustus 2020. En ten derde, de periode vanaf 1 augustus 2020.
5.5
Over de draagkracht van de man in de periode van 1 juli 2019 tot 1 januari 2020 overweegt het hof als volgt.
Op 13 juni 2019 is de man een eigen onderneming gestart, [de onderneming] (activiteit: stratenmaker). Per 21 juni 2019 is zijn dienstverband bij [bedrijf 1] beëindigd. Eind juni 2019 heeft de man letsel opgelopen aan zijn hand door een mishandeling. In de periode hierna heeft de man weinig tot geen inkomen verworven.
Anders dan de vrouw betoogt, is het hof van oordeel dat geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. De man zegt zich voor het starten van de onderneming goed te hebben laten informeren door een vriend, de heer [X] , die een eigen bestratingsbedrijf heeft. Ter onderbouwing heeft de man een ondertekende verklaring van de heer [X] , gedateerd 15 juli 2020, overgelegd. Met deze verklaring en de door hem ter zitting in hoger beroep gegeven toelichting heeft de man naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat de stratenmakerij een solide branche is, waarin voor de man genoeg opdrachten als opperman te krijgen zouden zijn en hij een goed inkomen had kunnen verwerven. Daarnaast is gebleken dat voor de functie van opperman geen vooropleiding is vereist en dat de man in de leer kon gaan bij zijn vriend. Voorts heeft de man ter zitting in hoger beroep toegelicht dat zijn tijdelijke contract bij [bedrijf 1] niet verlengd zou gaan worden. Gelet op het voorgaande acht het hof de keuze van de man om een eigen onderneming in de stratenmakerij te beginnen niet onbegrijpelijk en onredelijk. Verder is het hof van oordeel dat de man het letsel aan zijn hand voldoende heeft aangetoond door overlegging van twee brieven, één van de huisartsenpost en één van het ziekenhuis, beide van 29 juni 2019, en acht het hof het aannemelijk dat de man door dit letsel wordt beperkt in de uitoefening van zijn werkzaamheden als stratenmaker. Dat de man destijds nog geen arbeidsongeschiktheidsverzekering had afgesloten, valt hem in het kader van de beoordeling van zijn draagkracht niet aan te rekenen: hij was pas twee weken met zijn eigen onderneming gestart op het moment dat hij het letsel opliep. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat een arbeidsongeschiktheidsverzekering in de bouwbranche hoge kosten met zich meebrengt en afsluiting ervan een wachttijd kent.
Nu niet kan worden gezegd dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies zal het hof evenals de rechtbank uitgaan van het lagere inkomen aan de zijde van de man, bestaande uit de door de man gestelde omzet van € 6.000,- over het derde kwartaal van 2019, waarop de bedrijfskosten in mindering moeten worden gebracht en waarover de man belasting is verschuldigd. Evenals de rechtbank gaat het hof ervan uit dat het netto besteedbaar inkomen van de man hiermee niet meer dan € 1.375,- per maand zal bedragen, waarmee uit de toepasselijke draagkrachttabel een minimale draagkracht volgt van € 25,- per maand.
5.6
Over de draagkracht van de man in de periode van 1 januari 2020 tot 1 augustus 2020 overweegt het hof als volgt.
De man was van 1 januari 2020 tot 11 juni 2020 in loondienst werkzaam bij [bedrijf 2] voor 3 dagen per week en heeft via Randstad in juni en juli 2020 op uitzendbasis bij [bedrijf 3] gewerkt. De vrouw betoogt dat voor deze periode moet worden uitgegaan van het (hogere) inkomen van de man uit 2018 nu het de man toe te rekenen is dat hij in dienst is getreden bij een bedrijf in een branche waarin hij geen ervaring had en hij niet fulltime werkte terwijl hij hiertoe wel in staat was, waardoor hij een lager inkomen had. Het verweer van de man dat uitbreiding van zijn uren vanwege de coronacrisis niet mogelijk was, acht het hof aannemelijk, mede gelet op de omstandigheid dat zijn dienstverband bij [bedrijf 2] uiteindelijk niet is verlengd. Verder blijkt uit de ter zitting gegeven toelichting van de man dat hij direct actief op zoek is gegaan naar een baan toen bleek dat hij zijn werk als stratenmaker niet meer kon voortzetten en heeft gedaan wat mogelijk was om een inkomen te genereren. Onder die omstandigheden kan de man in het kader van zijn onderhoudsplicht geen verwijt worden gemaakt. Het hof zal daarom uitgaan van het inkomen zoals de man daadwerkelijk heeft gegenereerd in deze periode.
Met een inkomen van € 1.283,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en waarop € 15,- aan premies wordt ingehouden (zoals volgt uit de salarisspecificatie van januari 2020), bij [bedrijf 2] en een inkomen van gemiddeld € 1.410,- bruto per maand (zoals volgt uit de jaaropgave 2020) bij [bedrijf 3] , gaat het hof ervan dat uit het netto besteedbaar inkomen van de man niet meer is dan € 1.410,- per maand. Uit de toepasselijke draagkrachttabel volgt dan een minimale draagkracht van de man van € 25,- per maand.
5.7
Wat betreft de draagkracht van de man met ingang van 1 augustus 2020 gaat het hof uit van het volgende.
Sinds 1 augustus 2020 is de man in loondienst werkzaam bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid in de functie als Medior Complexbeveiliger voor 36 uur per week. Het hof zal voor de berekening van netto besteedbaar inkomen uitgaan van de cumulatieven op de salarisstrook van december 2020. Hiermee gaat het hof voorbij aan het bezwaar van de man dat dit geen representatief beeld geeft van zijn inkomen. Ter onderbouwing heeft de man aangevoerd dat hij aan het begin van zijn dienstverband meer avond- en nachtdiensten heeft gedraaid, met de bijbehorende toeslagen, maar dat dit niet structureel is. Uit de door de man ingediende salarisstroken over november en december 2020 valt echter af te leiden dat hij in die beide maanden onregelmatigheidsdiensten heeft gedraaid en ook met terugwerkende kracht een vergoeding heeft gekregen voor dergelijke diensten in oktober en september. De man heeft geen andere salarisstroken of overige stukken overgelegd waaruit valt af te leiden dat hij slechts sporadisch onregelmatigheidsdiensten heeft. Het hof zal aldus uitgaan van structurele inkomsten uit onregelmatige diensten, en deze becijferen door de desbetreffende inkomsten over de maanden november en december 2020 te middelen (dat is € 268,- bruto per maand).
Daarnaast heeft de man aangevoerd dat hij iedere maand een bedrag uit zijn Individueel Keuzebudget (IKB) laat uitbetalen vanwege de schulden die hij heeft, terwijl hij dit ook aan een opleiding had kunnen besteden. Voor zover de man heeft bedoeld te betogen dat uitbetalingen uit hoofde van het IKB buiten beschouwing dienen te blijven, gaat het hof daaraan voorbij. Het IKB-budget (rijksoverheid) bedraagt 16,37 % over het salaris, en is opgebouwd uit 8 % vakantie-uitkering, de voormalige eindejaarsuitkering van 8,3 % en de gekapitaliseerde waarde van de vervallen mobiliteitstoeslag en telewerkvergoeding van samen 0,07 %. Deze componenten maken gewoon deel uit van het inkomen van de man, en worden betrokken bij het bepalen van zijn draagkracht. Dat de man de IKB uitkering gedeeltelijk besteed aan de betaling van rente en aflossing op schulden maakt nog niet dat deze bij de bepaling van het netto besteedbaar inkomen van de man buiten beschouwing moet worden gelaten.
Afgaand op de salarisstroken over november en december 2020 gaat het hof uit van het volgende inkomen:
 salaris van € 2.092,- bruto per maand;
 aanvullende toelage ord € 37,50 bruto per maand;
 inkomsten uit onregelmatige diensten van gemiddeld 268,- bruto per maand;
 IKB (vakantiegeld) 8 %;
 IKB (voorm. eindejaarsuitkering en de gekapitaliseerde waarde van de vervallen mobiliteitstoeslag en telewerkvergoeding) 8,37 %;
 ingehouden premies ter hoogte van € 95,- per maand.
Hieruit volgt een netto besteedbaar inkomen van € 2.145,- per maand. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.660,- per maand. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 975,- aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Dit leidt tot een draagkracht van de man voor de betaling van een kinderbijdrage van € 368,- per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.8
De door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de vrouw bedraagt over de relevante periodes:
- € 63,- per maand in de periode van 1 juli 2019 tot 1 januari 2020; en
- € 62,- per maand in 2020.
Draagkrachtverdeling
5.9
Voor wat betreft de periodes van 1 juli 2019 tot 1 januari 2020 (gezamenlijk draagkracht € 88,-) en van 1 januari 2020 tot 1 augustus 2020 (gezamenlijke draagkracht € 87,-) beschikken de ouders samen over onvoldoende draagkracht om in de (geïndexeerde) behoefte van [de minderjarige] te voorzien (€ 367,- in 2019 en € 376,- in 2020), zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
5.1
Met ingang van 1 augustus 2020 bedraagt de draagkracht van de ouders samen € 430,-. De behoefte van [de minderjarige] bedraagt € 376,-, geïndexeerd naar 2020. De draagkracht van de ouders samen is dus voldoende om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Wanneer de draagkracht van de ouders tezamen voldoende is om in de behoefte van het kind te voorzien, zal een verdeling van de kosten van het kind over de ouders worden berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht, vermenigvuldigd met de behoefte. Dit leidt tot de volgende verdeling:
het eigen aandeel van de man bedraagt per 1 augustus 2020: € 368,- / € 430,- x € 376,- = € 322,- per maand;
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt per 1 augustus 2020: € 62,- / € 430,- x € 376,- = € 54,- per maand.
Zorgkorting
5.11
De kosten van de verdeling van de zorg over [de minderjarige] zullen in aanmerking worden genomen als een percentage van de behoefte (tabelbedrag), de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Niet gegriefd is tegen de door de rechtbank gehanteerde zorgkorting van 15 %, zodat het hof dit zal aanhouden. De zorgkorting bedraagt dan € 55,- per maand in 2019 en € 56,- per maand in 2020.
5.12
Voor wat betreft de periodes van 1 juli 2019 tot 1 januari 2020 en van 1 januari 2020 tot 1 augustus 2020 hebben de ouders gezamenlijk onvoldoende draagkracht om in de (geïndexeerde) behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Daarom zal het hof de zorgkorting niet (volledig) in mindering brengen op de bijdrage. Het tekort bedroeg over de periode van 1 juli 2019 tot 1 januari 2020 € 279,- per maand (€ 367,- minus € 88,-) en van 1 januari 2020 tot 1 augustus 2020 € 289,- per maand (€ 376,- minus € 87,-). Dit is (meer dan) twee keer zo veel als de totale zorgkorting van € 55,- per maand in 2019 en € 56,- per maand in 2020 waarop de man recht heeft, zodat hij volgens de gebruikelijke richtlijnen met het volledige bedrag van zijn draagkracht dient bij te dragen in de kosten van het kind.
5.13
Met ingang van 1 augustus 2020 hebben de ouders samen voldoende draagkracht om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Het bedrag van de zorgkorting wordt daarom volledig in mindering gebracht op de door de man te betalen kinderbijdrage. Dit leidt ertoe dat het eigen aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] met ingang van 1 augustus 2020 € 266,- per maand bedraagt (€ 322,- minus € 56,-).
Aanvaardbaarheidstoets
5.14
Ter zitting in hoger beroep heeft de man verzocht rekening te houden met de aflossingen op de schulden die hij is aangegaan ten behoeve van zijn onderneming en in de periode dat hij geen inkomsten had. Het betreffen twee schulden bij de Rabobank met betalingsverplichtingen (aflossing en rente) van (zo begrijpt het hof) € 186,42,- per maand en € 403,54 per maand alsmede een schuld bij de ouders van de man met een aflossing van € 250,- per maand. Ter onderbouwing heeft de man de geldleningsovereenkomsten van de Rabobank en een verklaring van zijn ouders overgelegd. De vrouw heeft het standpunt van de man gemotiveerd betwist.
5.15
Voor wat betreft de eerste twee periodes (tot 1 augustus 2020) beschikt de man over een minimale draagkracht, waardoor het hof niet toekomt aan een beoordeling van de schulden van de man.
5.16
Met ingang van 1 augustus 2020 heeft de man meer dan een minimale draagkracht voor de betaling van een kinderbijdrage en overweegt het hof als volgt.
Voor zover de man heeft bedoeld te betogen dat het opleggen van de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage, gelet op voornoemde schulden, niet aanvaardbaar is omdat hij bij deze bijdrage met zijn inkomen niet meer in zijn noodzakelijke kosten van levensonderhoud kan voorzien, faalt dat verweer. Bij een beroep op de onaanvaardbaarheid wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk – door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken – inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. Dat heeft de man onvoldoende gedaan. Hetgeen de man wel heeft aangevoerd, rechtvaardigt voornoemde conclusie in elk geval niet. Zo is gebleken dat de man op dit moment bij zijn ouders woont. De man zegt woonlasten te hebben in de vorm van de wekelijkse boodschappen die hij doet, in totaal € 300,- à € 400,- per maand, maar hij heeft nagelaten dit nader (met stukken) te onderbouwen. Daarbij komt dat in de voor de aanvaardbaarheidstoets van belang zijnde bijstandsnorm reeds een component aan woonlasten is opgenomen. Voor de gestelde schuld aan de ouders van de man geldt dat uit de verklaring van de ouders blijkt dat hij op deze schuld pas hoeft af te lossen wanneer de schuld bij de Rabobank volledig is afgelost.
Rekening houdend met het hiervoor vermelde netto besteedbaar inkomen, de betalingsverplichtingen uit hoofde van de leningen bij de Rabobank van € 186,42,- en € 403,54 per maand en de kinderbijdrage van € 266,- per maand, houdt de man maandelijks € 1.289,04 per maand over. Daarmee blijft voor de man van zijn inkomen ten minste 90 % (2020) respectievelijk 95 % (vanaf 2021) van de voor hem geldende bijstandsnorm vrij.
Conclusie kinderbijdrage
5.17
Op grond van het voorgaande zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage voor [de minderjarige] als volgt bepalen:
- van 3 mei 2019 tot 1 juli 2019 op € 223,- per maand (hoogte kinderbijdrage immers niet in geschil; het hof zal de bijdrage ten behoeve van de duidelijkheid wel in het dictum vermelden);
- van 1 juli 2019 tot 1 januari 2020 op € 25,- per maand;
- van 1 januari 2020 tot 1 augustus 2020 op € 25,- per maand; en
- met ingang van 1 augustus 2020 op € 266,- per maand.
Proceskostenveroordeling
5.18
Gelet op de aard en uitkomst van deze procedure, waarbij partijen over en weer op onderdelen in het (on)gelijk zijn gesteld, ziet het hof geen aanleiding om de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure, zoals door de man verzocht. Dit verzoek zal worden afgewezen.
Slotsom
5.19
Dit alles brengt mee dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en zal beslissen als hierna te vermelden.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van 11 maart 2020 en opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] :
- van 3 mei 2019 tot 1 juli 2019 op € 223,- (tweehonderd-drie-en-twintig euro) per maand,
- van 1 juli 2019 tot 1 januari 2020 op € 25,- (vijf-en-twintig euro) per maand,
- van 1 januari 2020 tot 1 augustus 2020 op € 25,- (vijf-en-twintig euro) per maand, en
- met ingang van 1 augustus 2020 op € 266,- (tweehonderd-zes-en-zestig euro) per maand,
voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. van de Beek, J.F. Miedema en M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 27 juli 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.