ECLI:NL:GHAMS:2021:2362

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
200.291.135/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige met aandacht voor vrijwillige hulpverlening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna aangeduid als [de minderjarige]. De moeder van [de minderjarige] en [de minderjarige] zelf hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter van 18 januari 2021, waarin de ondertoezichtstelling was verlengd. De GI, de gecertificeerde instelling, heeft verweer gevoerd en verzocht om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [de minderjarige] is sinds 7 februari 2017 onder toezicht gesteld van de GI en is op 28 maart 2019 uit huis geplaatst bij zijn zus. Op 13 januari 2021 is [de minderjarige] weer bij zijn moeder gaan wonen. De GI heeft zorgen over de opvoedkwaliteiten van de moeder en de ontwikkeling van [de minderjarige]. Tijdens de mondelinge behandeling op 4 juni 2021 zijn de betrokken partijen gehoord, waaronder de moeder, de GI, de zus en de Raad voor de Kinderbescherming.

Het hof heeft overwogen dat de machtiging tot uithuisplaatsing is vervallen omdat deze niet binnen drie maanden ten uitvoer is gelegd. De verzoekers zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep tegen de machtiging tot uithuisplaatsing. Wat betreft de ondertoezichtstelling heeft het hof geoordeeld dat, ondanks de zorgen over de moeder, de ondertoezichtstelling noodzakelijk blijft tot 15 augustus 2021. Het hof heeft de GI de mogelijkheid gegeven om de hulpverlening in een vrijwillig kader voort te zetten, waarbij de betrokkenheid van de zus als positief wordt beschouwd. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.291.135/01
zaaknummer rechtbank: C/13/695376 / JE RK 20-1142
beschikking van de meervoudige kamer van 20 juli 2021 inzake
[de moeder]
(hierna ook te noemen: de moeder)
en
[de minderjarige]
(hierna ook te noemen: [de minderjarige] )
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. G.P. Dayala te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling de stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbende is verder aangemerkt:
- [de zus] (hierna te noemen: de zus).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 18 januari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Verzoekers zijn op 9 maart 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De GI heeft, na verleend uitstel, op 16 april 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van verzoekers van 30 maart 2021 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van de zijde van de zus van 17 mei 2021 met bijlage, ingekomen op dezelfde datum.
2.4
[de minderjarige] heeft zijn mening verder per brief toegelicht. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van deze brief zakelijk weergegeven.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 4 juni 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega;
- de zus;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer R. Koops.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is [de minderjarige] geboren op [datum] 2003.
De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
[de minderjarige] staat sinds 7 februari 2017 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd.
Van 19 maart 2004 tot 29 maart 2008 stond [de minderjarige] onder toezicht van een andere GI.
3.3
[de minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 28 maart 2019 gedurende dag en nacht uit huis geplaatst bij zijn zus. De machtiging is nadien telkens verlengd.
3.4
Op 13 januari 2021 is [de minderjarige] uit zichzelf weer bij de moeder gaan wonen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de GI, de ondertoezichtstelling verlengd tot [datum] 2021 en is de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de zus verlengd tot 15 juli 2021.
4.2
De moeder en [de minderjarige] verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking, de inleidende verzoeken van de GI alsnog af te wijzen.
4.3
De GI verzoekt het hoger beroep van de moeder en [de minderjarige] af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

De machtiging uithuisplaatsing
5.1
[de minderjarige] is op 13 januari 2021 weer bij zijn moeder gaan wonen en ook na de bestreden beschikking niet naar zijn zus teruggekeerd. Ingevolge artikel 1:265c, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de met de bestreden beschikking verleende machtiging tot uithuisplaatsing vervallen, omdat deze niet binnen drie maanden ten uitvoer is gelegd. De GI heeft dit ter zitting in hoger beroep bevestigd. Vanwege deze stand van zaken heeft de advocaat van verzoekers het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de machtiging tot uithuisplaatsing ter zitting in hoger beroep ingetrokken. Het hof begrijpt hieruit dat de gronden van het hoger beroep op dit onderdeel niet worden gehandhaafd. Dit brengt mee dat verzoekers niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in hun hoger beroep tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing.
De ondertoezichtstelling
5.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.3
Verzoekers zijn van mening dat de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] ten onrechte heeft verlengd. Het gaat nu goed met [de minderjarige] , zodat een ondertoezichtstelling niet noodzakelijk is. De redenen voor de ondertoezichtstelling in het verleden waren gelegen in zijn schoolprestaties en -verzuim, maar dat is niet langer aan de orde. Hij volgt nu juist onderwijs op een hoger niveau omdat hij het zo goed doet. [de minderjarige] vindt de begeleiding van de GI niet van toegevoegde waarde. Ook de moeder is van mening dat [de minderjarige] geen hulp nodig heeft. Zij zou hulpverlening bij haar thuis dan ook niet toelaten. Wel zou zij kunnen instemmen met hulp voor [de minderjarige] buitenshuis, mits hij daar zelf mee instemt. Voor haarzelf is hulpverlening niet nodig, aldus de moeder.
5.4
De GI verweert zich als volgt.
Op 13 januari 2021 is [de minderjarige] abrupt bij de moeder gaan wonen. Dit kwam onverwachts voor de zus en de omgangsbegeleiding van Levvel. Er bestaan zorgen over de opvoedkwaliteiten van de moeder in verband met de ervaringen uit het verleden en haar psychische klachten. [de minderjarige] vertoont verschillende symptomen van een KOPP-kind (kind van een ouder met psychische problematiek). Weliswaar lijkt de thuissituatie bij de moeder inmiddels stabieler, maar de GI heeft daarop geen goed zicht en de vraag is of de moeder [de minderjarige] kan bieden wat hij nodig heeft. De GI heeft dan ook zorgen over de last die thans op [de minderjarige] ’s schouders wordt gelegd. Er lijkt bij [de minderjarige] sprake te zijn van parentificatie.
Daarnaast heeft de moeder geen oog ervoor dat de ontwikkeling die [de minderjarige] heeft doorgemaakt aan de begeleiding door zijn zus is te danken. De zus heeft [de minderjarige] voldoende gestimuleerd, waar de moeder dit onvoldoende deed. De GI is van mening dat [de minderjarige] de steun van de zus nodig blijft hebben. De GI wil deze ontwikkeling met de ondertoezichtstelling bestendigen en ziet daarom nog een rol voor zich weggelegd. Het is de GI verder onduidelijk of de moeder zich heeft kunnen ontwikkelen. De GI vindt hulpverlening voor de moeder en het haar ondersteunen in haar opvoedrol thans het meest belangrijk en heeft dan ook zorgen over de weerstand van de moeder hiertegen.
De GI is daarom van mening dat er gegronde zorgen zijn over de ontwikkeling van [de minderjarige] , waardoor de ondertoezichtstelling noodzakelijk is. Met het oog op de naderende meerderjarigheid van [de minderjarige] , is het van belang om de ondertoezichtstelling goed met hem af te sluiten zodat hij ook na zijn meerderjarigheid weet waar hij terecht kan, aldus de GI.
5.5
De zus heeft ter zitting in hoger beroep verteld dat het haars inziens goed gaat met [de minderjarige] bij de moeder thuis. Ook is zij nog steeds intensief betrokken bij de opvoeding van [de minderjarige] . Zij acht de ondertoezichtstelling dan ook niet langer nodig. Bovendien heeft de zus het idee dat het gedwongen kader bij [de minderjarige] een averechts effect heeft. Hulpverlening in het vrijwillig kader die beter bij de leeftijd van [de minderjarige] past, zoals één op één coaching, zou geschikter voor hem zijn, aldus de zus.
5.6
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. [de minderjarige] heeft de afgelopen tijd een flinke ontwikkeling doorgemaakt dankzij de intensieve begeleiding van de zus. Hoewel de raad het positief acht dat de school van [de minderjarige] geen verschil in zijn gedrag heeft gezien sinds hij weer bij de moeder woont, acht de raad de verlenging van de ondertoezichtstelling toch noodzakelijk. Deze noodzaak is erin gelegen dat de moeder de ontwikkelingsgevolgen van de gebeurtenissen uit het recente verleden miskent, hetgeen blijkt uit haar consequente afwijzing van hulpverlening voor zichzelf en [de minderjarige] , aldus de raad.
5.7
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
Na een zorgmelding van de toenmalige school van [de minderjarige] , is jeugdbescherming in februari 2016 voor de tweede keer bij [de minderjarige] betrokken geraakt. Op 28 maart 2019 is [de minderjarige] uithuisgeplaatst bij de zus. Hij had op dat moment met name een sociaal-emotionele ontwikkelingsachterstand en verzuimde veel van school. Tijdens de uithuisplaatsing heeft de zus ervoor gezorgd dat [de minderjarige] zich leeftijdsadequaat ging ontwikkelen en niet langer verzuimde van school. Gedurende de uithuisplaatsing was er omgang tussen de moeder en [de minderjarige] . Tijdens de omgangsmomenten is gezien dat de moeder [de minderjarige] belast met volwassenen zaken. Hierdoor bestaat de zorg dat bij [de minderjarige] sprake is van parentificatie. Op 13 januari 2021 is [de minderjarige] uit eigen beweging plotseling bij de moeder gaan wonen. De GI vermoedt dat hij dit heeft gedaan vanwege zijn zorgen over zijn moeder. De GI heeft de moeder ambulante hulpverlening van Family Supporters voorgesteld. Ter zitting in eerste aanleg heeft de moeder aangegeven deze hulpverlening te willen accepteren. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de moeder deze hulpverlening toch niet heeft aanvaard. Ook andere hulpverlening kon vanwege de weerstand bij de moeder voor haar noch voor [de minderjarige] worden ingezet. Mede hierdoor heeft de GI geen zicht op de opvoedsituatie bij de moeder thuis. Positief is dat uit de door de zus ter zitting overgelegde e-mail van de mentor van [de minderjarige] , van 3 juni 2021, blijkt dat de school geen verschil merkt in de houding van [de minderjarige] sinds hij weer bij de moeder woont; zijn aanwezigheid, werkhouding, motivatie en resultaten zijn onveranderd zeer goed gebleken, aldus de mentor. Verder is ter zitting in hoger beroep gebleken dat de zus nog steeds intensief is betrokken bij [de minderjarige] en de thuissituatie bij de moeder. De zus en [de minderjarige] hebben een goede band en zien elkaar frequent, waarbij [de minderjarige] ook enkele dagen per week bij de zus verblijft.
5.8
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat ten tijde van de bestreden beschikking de zorgen over de gesteldheid van de moeder, en de stempel die zij op het gezinsleven en de ontwikkeling van [de minderjarige] drukt, in combinatie met de plotselinge verhuizing van [de minderjarige] naar de moeder, voldoende grond vormden voor verlenging van de ondertoezichtstelling en dat deze maatregel ook nog noodzakelijk was. Vanwege de bij 5.7 genoemde rapportage van school, de voortgezette betrokkenheid van de zus en de kennelijk groeiende weerstand tegen het gedwongen kader bij [de minderjarige] , die op [datum] van dit jaar achttien jaar wordt, ziet het hof echter aanleiding de ondertoezichtstelling niet tot [datum] 2021 te verlengen. Vanwege de bij [de minderjarige] en de moeder bestaande weerstand tegen de hulpverlening in het gedwongen kader, is de hulpverlening niet, althans onvoldoende van de grond gekomen. Ter zitting in hoger beroep heeft de zus gesteld dat een coach die bij [de minderjarige] ’s leeftijd en ontwikkelingsniveau kan aansluiten door middel van één op één gesprekken, beter bij hem zou passen. Het hof is van oordeel dat deze suggestie van de zus, die sinds maart 2019 goed voor [de minderjarige] heeft gezorgd en mede daardoor een goed beeld heeft van de ontwikkeling van [de minderjarige] en hem, zoals is gebleken, steeds positief stimuleert (waardoor [de minderjarige] zich thans leeftijdsadequaat ontwikkelt en goed presteert op school), over moet worden genomen. Dergelijke hulpverlening kan worden aangeboden in het vrijwillig kader. Ook overigens kan in het vrijwillig kader hulpverlening voor [de minderjarige] en de moeder worden ingezet. Het is aannemelijk dat zonder een gedwongen kader deze hulpverlening wel wordt geaccepteerd, nu de zus dit zal stimuleren. Teneinde de thans door de GI qua hulpverlening ingeslagen weg goed af te kunnen ronden en de overgang naar de hulpverlening in het vrijwillig kader voor te kunnen bereiden en te kunnen begeleiden, acht het hof een verlenging van de ondertoezichtstelling noodzakelijk tot 15 augustus 2021. Het verzoek van de GI zal dan ook tot die datum worden toegewezen.
5.9
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep tegen de machtiging uithuisplaatsing;
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 18 januari 2021, voor zover het de verlenging van de ondertoezichtstelling tot [datum] 2021 betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
verlengt de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] tot 15 augustus 2021;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. T.A.M. Tijhuis en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 20 juli 2021 in het openbaar uitgesproken door mr. A.N. van de Beek.