ECLI:NL:GHAMS:2021:2308

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
200.270.030/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter in relatie tot Franse rechterlijke uitspraken

In deze zaak, die voortvloeit uit een eerder tussenarrest van 23 februari 2021, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 juli 2021 geoordeeld over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een geschil tussen een appellant, wonende in Zwitserland, en de gezamenlijke erfgenamen van een erflater. De appellant had in hoger beroep een vordering ingesteld, waarbij hij de erkenning van Franse rechterlijke uitspraken betwistte. Het hof heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen, omdat de zaak eerder aanhangig was gemaakt bij de Franse rechter. Het hof heeft daarbij de relevante bepalingen van de Verordening Brussel I-bis in overweging genomen, die de bevoegdheid van rechters in verschillende lidstaten regelt. Het hof concludeert dat de bevoegdheid van de Franse rechter vaststaat, aangezien de appellant zijn betwisting van de bevoegdheid van de Franse rechter niet langer kan volhouden. De uitspraak van het hof Chambéry van 20 december 2018 heeft de bevoegdheid van de Franse rechter bevestigd, waardoor de Nederlandse rechter zich op basis van artikel 29 lid 3 van de Verordening Brussel I-bis onbevoegd moet verklaren. De grieven van de appellant zijn verworpen, en het hof heeft de bestreden vonnissen bekrachtigd, met uitzondering van de afwijzing van de vorderingen van de appellant, die is vernietigd. De appellant is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.270.030/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/258740 / HA ZA 17-356
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 juli 2021
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , Zwitserland,
appellant,
advocaat: mr. G.J.G. Bolderman te Amsterdam,
tegen
de gezamenlijke erfgenamen van [naam erflater] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. A. Rosielle te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en de erven [naam erflater] genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof heeft op 23 februari 2021 in deze zaak een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dit arrest (hierna: het tussenarrest).
Partijen hebben vervolgens (tegelijkertijd) ieder een akte genomen en daarbij een of meer producties overgelegd.
Daarna hebben partijen (wederom tegelijkertijd) middels een antwoordakte gereageerd op de akte van de wederpartij.
Ten slotte is arrest bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1
In het tussenarrest heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verschaffen over, kort samengevat:
de vraag of [appellant] in de Franse procedure zijn betwisting van de internationale bevoegdheid (rechtsmacht) van de Franse rechter definitief heeft ingetrokken of prijsgegeven;
de vraag of voor aanhangigheid naar Frans recht een systeem geldt als bedoeld in artikel 32 lid 1 onder a) Vo Brussel I-bis dan wel in die bepaling onder b);
de datum waarop de Franse procedure aanhangig is geworden;
e vraag aan welk Frans gerecht het hof eventueel een verzoek om inlichtingen als bedoeld in artikel 29 lid 2 Vo Brussel I-bis zou moeten richten;
de datum waarop de onderhavige Nederlandse procedure aanhangig is geworden.
Het hof heeft daarnaast de behandeling van een aantal grieven en van de vordering van [appellant] inzake de erkenning van Franse rechterlijke beslissingen aangehouden.
2.2
De volgende bepalingen van Vo Brussel I-bis zijn van belang:
Artikel 29 lid 1:
“Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, onverminderd artikel 31, lid 2, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.”
Artikel 29 lid 3:
“Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.”
Artikel 32 lid 1:
“Voor de toepassing van deze afdeling wordt een zaak geacht te zijn aangebracht bij een gerecht:
a. a) op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de verweerder moest doen, of
b) indien het stuk betekend of meegedeeld moet worden voordat het bij het gerecht wordt ingediend, op het tijdstip waarop de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of de kennisgeving het stuk ontvangt, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de indiening van het stuk bij het gerecht moest doen.
De onder b) bedoelde autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of de kennisgeving is de eerste autoriteit die de te betekenen of mee te delen stukken ontvangt.”
2.3
Onderzocht moet worden of de zaak bij de Nederlandse rechter het eerst of het laatst is aangebracht als bedoeld in artikel 29 Vo Brussel I-bis.
2.4
In het tussenarrest is onder 3.16 overwogen dat het hof voorshands ervan uitgaat dat de zaak op of kort vóór 21 april 2017 is aangebracht bij de Nederlandse rechter. Naar aanleiding van de hiervoor onder 2.1 sub e bedoelde vraag hebben beide partijen verklaard dat van die datum moet worden uitgegaan, zodat het hof van die datum zal uitgaan. Ten aanzien van de Franse procedure stellen beide partijen zich thans terecht op het standpunt dat het tijdstip van aanhangigheid wordt bepaald aan de hand van artikel 32 lid 1 aanhef en onder b Vo Brussel I-bis. Ook zijn partijen het erover eens dat daarbij beslissend is op welk moment de zaak is aangebracht bij de rechtbank Annecy. Een en ander stemt overeen met het oordeel van het hof.
2.5
Vast staat dat de erven [naam erflater] [appellant] voor de rechtbank Annecy hebben gedagvaard door middel van een exploot dat door de Franse gerechtsdeurwaarder is betekend op 15 maart 2017. Daaruit volgt, gelet op artikel 32 lid 1 aanhef en onder b Vo Brussel I-bis, dat de zaak bij de Franse rechter is aangebracht op het moment dat deze Franse deurwaarder het te betekenen stuk heeft ontvangen. Het hof gaat ervan uit, nu partijen daaromtrent geen andersluidende stellingen innemen, dat dat kort vóór of uiterlijk op 15 maart 2017 is geweest, in ieder geval vóór 21 april 2017. Blijkens de slotzinsnede van artikel 32 lid 1 onder b) Vo Brussel I-bis geldt deze datum niet als beslissende datum als de eiser vervolgens heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de indiening van het stuk bij het gerecht moest doen. Dat van deze uitzondering in dit geval sprake is, is niet gebleken. [appellant] heeft wel betoogd dat de Franse zaak pas aanhangig is geworden op 17 mei 2017, zijnde de datum van een brief van de Franse advocaat van de erven [naam erflater] aan de Nederlandse advocaat van [appellant] waarin mededeling werd gedaan van de voor de rechtbank Annecy ingeleide procedure. [appellant] baseert dit betoog op de stelling dat, zo begrijpt het hof, de erven [naam erflater] hebben nagelaten te doen wat zij met het oog op het aanhangig maken van de Franse procedure hadden behoren te doen en dat getracht is dit recht te trekken met de bedoelde brief, nu [appellant] niet woonde op het adres waar de dagvaarding van 15 maart was betekend. Het hof volgt dit betoog niet. De enkele (gestelde) omstandigheid dat [appellant] niet woonde op het adres waar de dagvaarding van 15 maart was betekend, rechtvaardigt niet de conclusie dat de erven [naam erflater] hebben nagelaten te doen wat zij met het oog op het aanhangig maken van de Franse procedure hadden behoren te doen. Voor zover [appellant] betoogt dat eerst de mededeling aan zijn advocaat de inleiding van de Franse procedure voltooide doordat op dat moment correct is uitgevoerd wat met het oog op de indiening van het stuk bij het gerecht nog moest gebeuren,, kan de eventuele juistheid hiervan [appellant] evenmin baten. Overeenkomstig de bepaling van artikel 29 lid 3 Vo Brussel I-bis is namelijk het tijdstip van ontvangst door de Franse deurwaarder van de initiële procesinleiding beslissend en niet het moment waarop datgene dat nog met het oog op de indiening van het stuk bij het gerecht moest gebeuren is uitgevoerd.
2.6
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat, voor zover in deze procedure tussen partijen dezelfde vorderingen aanhangig zijn als in de procedure voor de Franse rechter, de zaak het eerst is aangebracht bij de Franse rechter en het laatst bij de Nederlandse rechter.
2.7
Vervolgens dient beoordeeld te worden of de bevoegdheid van de Franse rechter vaststaat in de zin van artikel 29 lid 3 Vo Brussel I-bis.
2.8
Op de hiervoor onder 2.1 sub a bedoelde vraag hebben beide partijen geantwoord dat in de tussen hen in Frankrijk aanhangige procedure de bevoegdheid van de Franse rechter door [appellant] niet langer kan worden betwist als gevolg van de uitspraak van het hof Chambéry van 20 december 2018. De erven [naam erflater] hebben een kopie in het geding gebracht van een conclusie die zijdens [appellant] is genomen in de procedure voor de rechtbank Lyon waaruit blijkt dat [appellant] de bevoegdheid van de rechtbank Lyon niet langer betwist en het door hem aanhangig gemaakte bevoegdheidsincident intrekt. [appellant] erkent dat hij het bevoegdheidsverweer in die procedure niet langer voert. Hij stelt weliswaar dat daarmee geen sprake is van een ‘prijsgeven’ of ‘intrekken’, maar onderkent dat het onmogelijk is om van zijn kant nog een bevoegdheidsverweer te voeren in de huidige procedure voor de rechtbank Lyon.
2.9
Het hof heeft in zijn tussenarrest onder 3.4 en 3.5 overwogen, onder verwijzing naar het arrest HvJ EU 27 februari 2014, ECLI:EU:C:2014:109 (
Cartier/Ziegler), dat voor de toepassing van artikel 29 Vo Brussel I-bis de bevoegdheid van de eerst aangezochte rechter in voldoende mate vaststaat indien de verweerder, na een aanvankelijke betwisting van die bevoegdheid, deze betwisting intrekt of ondubbelzinnig prijsgeeft. Het hof is van oordeel dat uit de hiervoor onder 2.8 bedoelde stellingen van partijen blijkt dat de bevoegdheid van de Franse rechter vaststaat in de zin van artikel 29 lid 3 Vo Brussel I-bis. Daaraan doet niet af dat [appellant] stelt dat hij het bevoegdheidsverweer niet heeft ‘ingetrokken’, nu [appellant] immers erkent dat hij dat verweer, nadat hij het aanvankelijk had opgeworpen, thans niet meer voert en ook niet meer kan voeren.
2.1
Slotsom is dat de Nederlandse rechter zich gelet op artikel 29 lid 3 Vo Brussel I-bis onbevoegd moet verklaren om van de vorderingen kennis te nemen.
2.11
Hiermee falen [appellant] grieven I tot en met V, nu het hof in dit arrest of in het tussenarrest die grieven en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen heeft verworpen dan wel [appellant] bij die grieven geen belang heeft omdat het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om van de desbetreffende vorderingen kennis te nemen.
2.12
Met zijn zesde grief betoogt [appellant] dat de rechtbank zelfstandig had moeten onderzoeken of er van een voor erkenning vatbaar vonnis sprake is alsook dat het hof nu alsnog moet beslissen dat niet is voldaan aan de betekeningsvereisten en dat de vonnissen niet voor erkenning in Nederland vatbaar zijn. In dit verband heeft [appellant] in hoger beroep ook zijn eis vermeerderd met de vordering dat het hof voor recht verklaart dat (1) het vonnis van de rechtbank Annecy van 17 november 2017, (2) de beslissing van het hof Chambéry van 20 december 2018 en (3) enig te wijzen vonnis van de rechtbank Lyon in de aldaar aanhangige zaak tussen de (individuele) erven [naam erflater] en [appellant] , welke zaak voortvloeit uit de verwijzing van het hof Chambéry naar deze gerechtelijke instantie, niet voor erkenning in Nederland vatbaar zijn.
2.13
Het hof verwerpt de stelling van [appellant] dat de rechter in een procedure als de onderhavige bij de afweging over de bevoegdheid die moet worden gemaakt op grond van artikel 29 lid 3 Vo Brussel I-bis, zelfstandig moet onderzoeken of sprake is van een van de weigeringsgronden van artikel 36 lid 3 jo. 45 Vo Brussel I-bis en dat de rechtbank daarom in het onderhavige geval had moeten beoordelen of de Franse procedure is aangevangen met een processtuk dat juist is betekend. Daarbij wijst het hof op artikel 36 lid 1 Vo Brussel I-bis op grond waarvan uitspraken van rechters van andere EU lidstaten (zoals Frankrijk) in beginsel zonder vorm van proces in Nederland worden erkend. Weliswaar kan voor de Nederlandse rechter de weigering van erkenning worden gevraagd met een beroep op een van de weigeringsgronden van artikel 45 Vo Brussel I-bis, maar [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die indien bewezen de conclusie kunnen dragen dat zich in het onderhavige geval een van deze weigeringsgronden voordoet. De stelling van [appellant] dat erkenning zal moeten worden geweigerd op grond van artikel 45 lid 1, aanhef en sub b Vo Brussel I-bis omdat niet zou zijn voldaan aan de toepasselijke betekeningsvereisten stuit af op het gegeven dat deze bepaling ziet op het geval dat de betrokken uitspraak luidt tegen een verweerder tegen wie verstek is verleend, terwijl [appellant] zelf stelt dat door hem inmiddels voor de rechtbank Lyon inhoudelijk verweer wordt of is gevoerd. Zonder nadere toelichting, die echter ontbreekt, valt naar het oordeel van het hof niet in te zien op welke grond de gevorderde verklaring voor recht dat de uitspraken niet voor erkenning in Nederland vatbaar, voor toewijzing in aanmerking zou kunnen komen.
2.14
Voor zover de vorderingen van partijen in deze procedure ook aan de orde zijn in de Franse procedure, is de Nederlandse rechter onbevoegd daarvan kennis te nemen. De grieven falen, met uitzondering van grief VII. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd, met uitzondering van de beslissing in het eindvonnis tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] , die zal worden vernietigd. [appellant] in hoger beroep gedane vordering tot verklaring voor recht zal worden afgewezen. [appellant] zal, als de partij die grotendeels in het ongelijk wordt gesteld, worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van 14 augustus 2019 voor zover daarbij de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor het overige;
wijst af de in hoger beroep gedane vordering van [appellant] tot het geven van een verklaring voor recht aangaande erkenning van beslissingen in de Franse procedure;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de erven [naam erflater] begroot op € 324,- aan verschotten en op € 3.342,- voor salaris en € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot indien betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, A.L.M. Keirse en H. Struik en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2021.