In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 december 2018. De verdachte, geboren in 1977 en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zaanstad, was beschuldigd van poging tot afpersing. De tenlastelegging betrof een incident op 13 mei 2018 te Amsterdam, waarbij de verdachte de aangever op dreigende wijze om geld vroeg en hem met kracht duwde, waardoor de aangever viel. De verdediging stelde dat de verklaringen van de getuige en de aangever niet 'sole and decisive' waren, omdat het ondervragingsrecht niet was geëffectueerd. Het hof oordeelde dat de verklaringen van de getuige en de aangever niet doorslaggevend waren, maar dat de verdachte zelf had erkend geld van de aangever te willen en hem te hebben geduwd. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en kwam tot de conclusie dat de verdachte het tenlastegelegde had begaan, maar legde geen straf of maatregel op, gezien de reeds opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Het hof benadrukte het belang van de behandeling van de verdachte in het kader van deze maatregel.