In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 2 mei 2019. De zaak betreft een vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met een hennepkwekerij. De betrokkene, geboren in 1971, was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. In eerste aanleg was aan hem een betalingsverplichting opgelegd van € 13.841,69. Het openbaar ministerie had in eerste instantie gevorderd dat de betrokkene € 30.759,32 zou betalen, maar de rechtbank stelde dit bedrag vast op € 13.841,69.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 21 juli 2021 heeft de advocaat-generaal opnieuw een vordering gedaan tot betaling van € 13.841,69. De verdediging voerde aan dat de betrokkene geen eerdere oogst had en dat de betalingsverplichting verlaagd moest worden vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft de argumenten van de verdediging overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen uit zijn strafbare feiten.
Het hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel overgenomen van de rechtbank, maar heeft de betalingsverplichting verlaagd tot € 13.000,00 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verplichting tot betaling aan de Staat heeft opgelegd ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.