ECLI:NL:GHAMS:2021:2267

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
5 augustus 2021
Zaaknummer
23-001741-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming in verband met hennepkwekerij en de schatting van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 2 mei 2019. De zaak betreft een vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met een hennepkwekerij. De betrokkene, geboren in 1971, was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. In eerste aanleg was aan hem een betalingsverplichting opgelegd van € 13.841,69. Het openbaar ministerie had in eerste instantie gevorderd dat de betrokkene € 30.759,32 zou betalen, maar de rechtbank stelde dit bedrag vast op € 13.841,69.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 21 juli 2021 heeft de advocaat-generaal opnieuw een vordering gedaan tot betaling van € 13.841,69. De verdediging voerde aan dat de betrokkene geen eerdere oogst had en dat de betalingsverplichting verlaagd moest worden vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft de argumenten van de verdediging overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen uit zijn strafbare feiten.

Het hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel overgenomen van de rechtbank, maar heeft de betalingsverplichting verlaagd tot € 13.000,00 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verplichting tot betaling aan de Staat heeft opgelegd ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-001741-19 (ontneming)
Datum uitspraak: 4 augustus 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 2 mei 2019 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-700205-15 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 30.759,32. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie gevorderd dat het wederrechtelijk voordeel zal worden geschat op € 15.379,66 en dat een dienovereenkomstige betalingsverplichting wordt opgelegd.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 2 mei 2019 veroordeeld ter zake van, kort gezegd, opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod (feit 1) en opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod (feit 2).
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 2 mei 2019 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 13.841,69 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
21 juli 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de betrokkene en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank. Het hof zal evenwel overnemen de berekening en schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de rechtbank, onder het kopje 5.’De beoordeling van de rechtbank’, pagina 2 tot en met 4 van het vonnis.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 13.841,69 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsman van de betrokkene heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair aangevoerd dat de vordering moet worden afgewezen, nu de betrokkene niet eerder heeft geoogst. De betrokkene zelf heeft verklaard dat hij in augustus 2014 is begonnen met de opbouw van de kwekerij en dat hij alles tweedehands op [website] heeft gekocht. De bij de inval in januari 2015 aangetroffen planten betrof zijn eerste kweek. De aangetroffen zak met hennepresten was niet van hem; die heeft hij van iemand gekregen om te verkopen.
Subsidiair heeft de raadsman het hof verzocht, om net als de rechtbank, voor de berekening van het verkregen voordeel uit te gaan van ten hoogste één eerdere oogst. Ten slotte heeft de raadsman gesteld dat de onderliggende zaak niet complex is en in dat verband heeft hij gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep. Als gevolg daarvan dient de betalingsverplichting te worden verminderd.
Het hof overweegt als volgt.
In de strafzaak is - kort weergegeven – bewezen verklaard dat de verdachte op 6 januari 2015 182 hennepplanten heeft geteeld en dat hij 551 gram henneptoppen aanwezig heeft gehad.
Het hof acht aannemelijk dat de betrokkene uit de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld – en uit andere strafbare feiten, artikel 36 e lid 2 Sr - wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het hof ontleent de schatting van dat op na te melden bedrag gewaardeerde voordeel aan de inhoud van het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij van 30 maart 2015 met (foto)bijlagen, opgesteld door de verbalisant [verbalisant] (hierna: het ontnemingsrapport). Anders dan in het ontnemingsrapport vermeld, gaat het hof, met de rechtbank, uit van één eerdere oogst.
Het hof neemt over de grondslag van de vordering, de beoordeling, de berekening en de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de rechtbank onder het kopje 5.’De beoordeling van de rechtbank’, pagina 2 tot en met 4 van het vonnis.
In aanvulling daarop overweegt het hof als volgt.
Het verweer van de verdediging, dat geen sprake is geweest van een eerdere oogst, vindt zijn weerlegging in de volgende omstandigheden die zijn gerelateerd in het ontnemingsrapport. In de kweekruimtes zijn vuilniszakken met hennepresten aangetroffen (foto 14 en 38), knipschaartjes en droognetten met hennepresten (foto 18 en 19, 29, 30, 32) en een (droog)zak met gedroogde hennepresten (foto 31). Verder was de hennepkwekerij vervuild met stof (foto 11 en 17) en ook het filterdoek van de koolstoffilters was vervuild door stof (foto’s 9 en 10). Dit filterdoek was bevestigd door middel van een ketting, dan wel een spanband. Bij het verplaatsen van de bevestiging bleek dat op de plaats waar deze was aangebracht, het filterdoek een aanzienlijk lichtere kleur vertoonde dan de kleur van het overige filterdoek. Aannemelijk is, dat deze vervuiling van het filterdoek is opgetreden nadat de koolstoffilter in deze kweekruimte is bevestigd (niet aannemelijk is dat, in geval van een tweedehands filter, de betrokkene de bevestiging op exact dezelfde plaats heeft aangebracht).
De stelling van de raadsman, dat de vervuiling van de kweekruimte de enige aanwijzing zou zijn voor een eerdere oogst, wordt weerlegd door het aantreffen van de zak met gedroogde hennepresten, de meldingen via Meld Misdaad Anoniem in juni en juli 2014 over wietteelt op het adres van de betrokkene, de netmeting van Liander op zijn adres in de periode 13 tot en met 20 november 2014 en de beelden die op 7 december 2014 zijn gemaakt met een thermische camera, waarop te zien was dat op de daken van de drie schuren gelegen achter het adres van de betrokkene, een zwarte vlek te zien was.
Met de rechtbank schat het hof het totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel op
€ 15.379,66.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Overschrijding van de redelijke termijn
Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden, aangezien de betrokkene op 6 januari 2015 in verzekering is gesteld op verdenking van hennepteelt, het vonnis in de strafzaak en de ontneming is uitgesproken op 2 mei 2019 en het hof het arrest uitspreekt op 4 augustus 2021. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van de zaak dient te zijn afgerond binnen ten hoogste twee jaar voor de eerste instantie en ten hoogste twee jaar in hoger beroep. Het hof zal deze overschrijding in eerste aanleg en hoger beroep compenseren door de verplichting tot betaling aan de Staat (verder) te matigen tot een bedrag van € 13.000.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 13.000,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
15.379,66 (vijftienduizend driehonderdnegenenzeventig euro en zesenzestig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 13.000,00 (dertienduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op
260 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. N.A. Schimmel en mr R.A.E. van Noort, in tegenwoordigheid van
mr. A. Scheffens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
4 augustus 2021.