ECLI:NL:GHAMS:2021:2198

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
30 juli 2021
Zaaknummer
200.261.895/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontslagvergoeding en RVU-kwalificatie in de VVR-regeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Martinair Holland N.V. over de toekenning van een ontslagvergoeding na het sluiten van een vaststellingsovereenkomst. [appellant] was van 1990 tot 2015 verkeersvlieger bij Martinair en heeft in 2014 gebruik gemaakt van de vrijwillige vertrekregeling (VVR 2014) in het kader van een krimpende vrachtmarkt. Na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, waarin een beëindigingsvergoeding van € 441.917,25 bruto was opgenomen, stelde [appellant] dat hij recht had op een hoger bedrag van € 656.079,24 bruto, omdat de Regeling Vervroegd Uittreden (RVU) niet van toepassing zou zijn geweest. Martinair had echter de vergoeding verlaagd om een extra belastingheffing van 52% te voorkomen, die van toepassing zou zijn als de regeling als RVU werd gekwalificeerd.

De kantonrechter had de vordering van [appellant] afgewezen, met de overweging dat de RVU-problematiek voorafgaand aan de vaststellingsovereenkomst uitgebreid was besproken en dat [appellant] zich had laten bijstaan door een fiscalist. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de vaststellingsovereenkomst een finale kwijting bevatte, waardoor [appellant] geen recht had op aanvullende vergoedingen. Het hof concludeerde dat beide partijen zich bewust waren van de mogelijke RVU-kwalificatie en dat [appellant] vrijwillig had gekozen voor de regeling zonder voorbehoud te maken. De grieven van [appellant] werden verworpen en de kosten van het geding in hoger beroep werden aan hem opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.261.895/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 6701992 \ CV EXPL 18-1645
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 juli 2021
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. E.P. Keuvelaar te Utrecht,
tegen
MARTINAIR HOLLAND N.V,
gevestigd te Haarlemmermeer,
geïntimeerde,
advocaat: mrs. E.H. Damen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Martinair genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 14 februari 2019 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 5 december 2018 (hierna ook: het bestreden vonnis) van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem (hierna: de kantonrechter) onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en Martinair als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met een productie.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en Martinair - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 228.593,84 bruto aan hoofdsom en € 2.845,71 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over beide bedragen vanaf 23 februari 2018, en met veroordeling van Martinair in de kosten van het geding in beide instanties inclusief wettelijke rente en nakosten.
Martinair heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep inclusief nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 20 november 2020 doen bepleiten, [appellant] door mr. Keuvelaar voornoemd, en Martinair door mr. T. Ridder, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.13 een aantal feiten vastgesteld die zij in deze zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Daarover bestaat in hoger beroep geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan met dien verstande dat het hof mede acht zal slaan op enkele andere, hierna te noemen, feiten die tussen partijen niet in geschil zijn. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1961, is van 1 januari 1990 tot 1 januari 2015 als
verkeersvlieger in dienst geweest van Martinair. Laatstelijk vervulde [appellant] de functie van gezagvoerder. [appellant] verdiende € 16.446,05 bruto per maand exclusief emolumenten.
2.2
In verband met een krimpende vrachtmarkt heeft Martinair te maken gekregen met
overbezetting. Om deze boventalligheid op te lossen en gedwongen ontslagen te voorkomen heeft Martinair in overleg met de Vereniging van Nederlandse Verkeersvliegers (VNV) een pakket aan maatregelen uitgerold. Een van deze maatregelen was een vrijwillige vertrekregeling, de zogenoemde VVR 2014.
2.3
Voordat de VVR 2014 werd uitgerold heeft Martinair deze regeling voorgelegd aan de Belastingdienst om te laten beoordelen of sprake was van een Regeling Vervroegd Uittreden (RVU).
Een Regeling Vervroegd Uittreden (RVU) is een regeling die nagenoeg uitsluitend als doel heeft een financiële overbrugging te verzorgen voor de periode van ontslag tot aan de ingangsdatum van het pensioen of de AOW. Omdat de overheid wil voorkomen dat werkgevers vooral oudere werknemers ontslaan, wordt de beëindigingsvergoeding met een extra heffing van 52% belast voor de werkgever als er sprake is van een RVU. Om te bepalen of sprake is van een RVU toetst de Belastingdienst aan de hand van de zogenoemde kwalitatieve en kwantitatieve toets. Op grond van de kwalitatieve toets is in ieder geval geen sprake van een RVU als de werkgever voor het ontslag een objectief criterium hanteert en het ontslag niet leeftijd gerelateerd is. Indien niet voldaan wordt aan de kwalitatieve toets, is toch geen sprake van een RVU als de grenzen van de objectieve toets niet worden overschreden.
2.4
Op 4 juni 2014 heeft de Inspecteur van de Belastingdienst onder meer het volgende aan Martinair bericht:
“(...) Ik moet u helaas meedelen dat wij gelet op de wet- en regelgeving in casu geen ruimte zien om te oordelen dat de regeling niet kwalificeert als een RVU. (...) Dit betekent dat, indien de vrijwillig vertrekkende werknemer een uitkering mee krijgt die (nagenoeg) uitsluitend dient ter overbrugging tot aan het pensioen, de regeling voor deze werknemer in beginsel kwalificeert als een RVU (...)”
2.5
Op 6 juni 2014 heeft Martinair de VVR 2014 aan alle verkeersvliegers toegestuurd. In de begeleidende brief staat onder meer het volgende:
“ (...) Ik wil graag expliciet bij u onder de aandacht brengen dat de regeling geldt onder het voorbehoud dat er op individueel niveau geen sprake is van een zogenaamde Regeling Vervroegd Uittreden (RVU). (...) Mocht er wel sprake zijn van een RVU dan zullen wij in onderling overleg de mogelijkheden bekijken, zoals ook in het protocol is omschreven.”
2.6
In artikel 2 van de VVR 2014 is - samengevat - een beëindigingsvergoeding opgenomen die overeenkomt met de kantonrechtersformule op basis van een correctiefactor 1,35. In artikel 5 van de VVR 2014 is het volgende bepaald:
“5. RVU
a.
a) De toekenning van deze VVR, inclusief de in artikel 2 opgenomen beëindigingsvergoeding, geldt onder het voorbehoud dat de beëindigingsregeling op basis van de toetsingscriteria van de Belastingdienst niet wordt aangemerkt als een Regeling voor Vervroegde Uittreding (RVU). Deze toetsing zal op individueel niveau plaatsvinden en zal Martinair door een fiscalist laten uitvoeren.
b) Indien onverkorte toepassing van deze VVR wel zal leiden tot een RVU, zullen Martinair en de vlieger in overleg treden om binnen de grenzen van de fiscale wet- en regelgeving de mogelijkheden te onderzoeken om te voorkomen dat er sprake is van een RVU c.q. zal de beëindigingsvergoeding worden aangepast. De vlieger kan in dat geval geen aanspraak maken op de in artikel 2 opgenomen beëindigingsvergoeding.
c) In de onder b) omschreven situatie heeft de vlieger het recht om zijn keuze voor de VVR in te trekken.”
2.7
[appellant] heeft op 18 juni 2014 een e-mail van Martinair gekregen met de volgende inhoud:
“(...) U hebt zich aangemeld voor deelname aan de VVR. Zoals aangekondigd hebben wij op voorhand voor alle geïnteresseerden door een extern fiscaal adviesbureau een RVU-berekening laten maken. In uw geval is gebleken dat onverkorte toepassing van de VVR tot een RVU zou leiden. Onverkorte toepassing van de in het protocol opgenomen formule zou leiden tot een bedrag van EUR 656.079,24 bruto (...). Echter, binnen de kwantitatieve 55-jaar toets die de Belastingdienst hanteert (...) mag uw beëindigingsvergoeding maximaal EUR 471.454,21 bruto bedragen. Dit bedrag is berekend door het adviesbureau. Voorgaande betekent dat de beëindigingsvergoeding die u conform de VVR zult ontvangen, als uw verzoek tot deelname wordt gehonoreerd, is vastgesteld op voornoemd bedrag van EUR 471.454,21 bruto. (...)”.
2.8
Per e-mail van 19 juni 2014 heeft [appellant] onder meer het volgende aan Martinair geschreven:
“(...) Ik spreek net met mijn fiscalist en die geeft mij volledig gelijk in mijn statement m.b.t. die 55jaar en 56 jaar. Het behoort onze pensioen datum te zijn i.p.v. de eerste dag als 55 jarige. En de belastingdienst kan wel heel star zijn en blijven maar dit zijn juridische zaken waar een uitspraak voor dient te komen. En niet alleen t woord van de belastingdienst. Juridisch is t misschien wel niet juist. Maar dit wordt een juridische kwestie. Ik heb nu contact met juridische fiscalist maar die is pas morgen ochtend op kantoor, ik zal een juridische uitspraak van hem vragen met betrekking tot deze zaak. (...)”.
2.9
Per e-mail van 20 juni 2014 heeft [appellant] aan Martinair onder meer het volgende geschreven:
“(...) Ik heb net contact gehad en inderdaad ben ik gemaximaliseerd op die €471K. Dus mijn fiscale vragen mbt deze RVU zijn beantwoord. (...)”.
2.1
Per e-mail van 15 juli 2014 heeft [appellant] aan Martinair onder meer het volgende geschreven:
“(...) Bij deze wil ik mij aanmelden om gebruik te maken van de VVR regeling. De datum dat ik uit dienst wil treden zal ik voor 1 augustus aan je door geven en zal daarbij rekening houden met de opzegtermijn van twee maanden. Ik hoop dat je mij deze periode de tijd geeft om het RVU aan te vechten. (...) Ik heb wel een paar punten die van belang zijn om niet onder het RVU te vallen en ik hoop dat je hierin mee wil gaan.(...)”.
2.11
Per e-mail van 22 juli 2014 heeft Martinair aan [appellant] onder meer het volgende geschreven:
“(...) Na de formele sluitingsdatum van de VVR regeling heb je aangegeven alsnog gebruik te willen maken van de mogelijkheid tot vrijwillig vertrek in lijn met de VVR. (...) In jouw geval is gebleken dat onverkorte toepassing van deze vertrekmogelijkheid tot een RVU zou leiden. (...) Voorgaande betekent dat de beëindigingsvergoeding wordt vastgesteld op 441.917,25 euro bruto. (...)”.
2.12
Op 10 augustus 2014 heeft [appellant] een vaststellingsovereenkomst met Martinair gesloten. Deze vaststellingsovereenkomst luidt onder meer als volgt:
“(...) De ondergetekenden (…) nemen het volgende in overweging:
(…)
c. Partijen hebben derhalve afspraken gemaakt over de beëindiging van de
arbeidsovereenkomst en de gevolgen daarvan, een en ander gebaseerd op het VVR Protocol 2014
(...).
g. Partijen hebben met de onderhavige overeenkomst (hierna te noemen: “de
Overeenkomst) beoogd een uitputtende, alles omvattende regeling te treffen;
(...)
Artikel 2 Beëindigingvergoeding
2.1
Als beëindigingvergoeding zal Martinair aan Werknemer voldoen, een bedrag ter
grootte van € 441.917,25 bruto (...).
Artikel 3 Afwikkeling arbeidsovereenkomst
(...)
3.8.
Naast het voorgaande is Martinair geen enkele andere vergoeding of compensatie aan Werknemer verschuldigd, in wat voor een vorm en uit welke hoofde dan ook en ongeacht hetgeen in de arbeidsovereenkomst, de Martinair-cao voor Vliegers, alsmede daarmee samenhangende en/of vervangende afspraken, akkoorden en protocollen is bepaald, tenzij in deze Overeenkomst uitdrukkelijk anders is overeengekomen.
(…)
Artikel 7 Finale kwijting
7.1
Met uitzondering van de verplichtingen uit de Overeenkomst, verlenen Werknemer en Martinair, waaronder de aan haar gelieerde rechtspersonen, werknemers en bestuurders, elkaar finale kwijting ter zake van alle aanspraken en vergoedingen uit de arbeidsovereenkomst, alsmede de beëindiging daarvan. Werknemer is de gelegenheid
geboden om eventuele aanspraken die hij buiten de finale kwijting wil houden aan te geven, maar heeft uitdrukkelijk aangegeven dat deze er niet zijn en dat hij niets meer van Martinair heeft te vorderen.
7.2.
Werknemer verklaart door ondertekening hierna volledig bekend te zijn met de inhoud van de Overeenkomst en de gevolgen hiervan. Werknemer is niet door Martinair onder druk gezet en is tevens in de gelegenheid gesteld om voor de ondertekening van de Overeenkomst advies in te winnen over de inhoud van deze Overeenkomst. (...)”.
2.13
Martinair heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Belastingdienst om de vertrekregelingen van een aantal individuele vliegers als RVU aan te merken. Ten aanzien van [appellant] is geen bezwaar gemaakt omdat het aan [appellant] uitgekeerde bedrag onder het maximale bedrag van de kwantitatieve toets viel en Martinair voor [appellant] geen RVU heffing heeft betaald. De Belastingdienst heeft met uitzondering van één geval de bezwaren ongegrond verklaard. Martinair is in beroep gegaan tegen de beslissing van de Belastingdienst en bij vonnis van 18 november 2016 heeft de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, sector bestuursrecht als volgt geoordeeld, voor zover van belang:
“11. (...) bij de beoordeling van de vraag of een regeling moet worden aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding (hierna: rvu), een objectieve toets moet worden aangelegd. De intenties van de werkgever en/of werknemer zijn daarbij derhalve niet van belang. Voorts is evenmin van belang wie uiteindelijk van de desbetreffende regeling gebruikmaakt. (...) Het gaat derhalve om de algemene kenmerken van de (generieke) regeling.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval moet worden beoordeeld of de regeling als vervat in het Protocol VVR als een rvu dient te worden aangemerkt. De daarop gebaseerde overeenkomsten van eiseres en de individuele piloten zijn in zoverre niet relevant. (...)
16. Uit het voorgaande volgt dat de regeling niet kan worden aangemerkt als een rvu. (...)”.
2.14
[appellant] is aansluitend aan zijn dienstverband bij Martinair bij een andere
maatschappij in dienst getreden.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd om Martinair te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 228.593,84 bruto aan hoofdsom en € 2.845,71 aan buitengerechtelijke kosten, met de wettelijke rente over beide bedragen vanaf 23 februari 2018, en met veroordeling van Martinair in de proceskosten. Hij heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat Martinair hem, op grond van artikel 7:611 BW dan wel 6:248 BW, in plaats van het toegekende bedrag van € 441.917,25 bruto, een bedrag had moeten betalen van € 656.079,24 bruto. [appellant] stelt, kort samengevat, dat Martinair had afgezien van toekenning van het oorspronkelijk becijferde bedrag van € 656.079,24 bruto omdat op dat bedrag de RVU-regeling van toepassing zou zijn, en dat Martinair daarom slechts het lagere bedrag van € 441.917,25 bruto heeft toegekend. Achteraf is evenwel gebleken dat de RVU-regeling niet van toepassing zou zijn geweest als Martinair het bedrag van € 656.079,24 bruto had uitgekeerd. [appellant] meent dan ook dat hij recht heeft op het verschil van € 228.593,84 bruto dat niet aan hem is uitgekeerd.
3.2
Martinair heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] , met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, inclusief nakosten.
3.3
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis de vordering afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten, met nakosten. De kantonrechter heeft hiertoe, kort samengevat, het volgende overwogen. Voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst is de RVU-problematiek veelvuldig en uitgebreid tussen partijen aan de orde geweest. [appellant] heeft zich hierbij laten bijstaan door een fiscalist. Beide partijen gingen er van uit dat de Belastingdienst de VVR als RVU kwalificeerde, en beide partijen waren het daarmee niet eens. [appellant] was er zich van bewust dat tegen dit standpunt van de Belastingdienst nog een voorziening open stond. Het in de vaststellingsovereenkomst opgenomen finale kwijtingsbeding moet in dat licht worden bezien. De bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst wijzen er op dat partijen een algehele en finale regeling beoogden te treffen voor alle mogelijke tussen partijen bestaande en toekomstige geschillen, voorzienbaar en onvoorzienbaar. [appellant] heeft er desondanks voor gekozen vrijwillig te vertrekken en de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen zonder enig voorbehoud te maken. De vaststellingsovereenkomst kent geen leemte. Het door Martinair vasthouden aan de vaststellingsovereenkomst is niet in strijd met goed werkgeverschap. De kantonrechter heeft, ten slotte, het beroep van [appellant] op dwaling verworpen.
3.4
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zeven grieven op. Met de grieven 1 tot en met 4 betoogt [appellant] ,
kort samengevat, dat de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen finale kwijting geen betrekking heeft op de door hem gevorderde aanvullende vergoeding. Met grief 5 voert [appellant] aan dat de vaststellingsovereenkomst wel een leemte kent. Met grief 6 betoogt [appellant] dat Martinair, anders dan de kantonrechter heeft overwogen, haar mededelingsplicht heeft geschonden. Grief 7 heeft betrekking op de proceskostenveroordeling. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.5
Het hof stelt voorop dat zowel Martinair als [appellant] in juni 2014 er van op de hoogte waren dat de Belastingdienst van oordeel was dat de VVR 2014 niet voldeed aan de kwalitatieve toets en daarmee kwalificeerde als een RVU, hetgeen tot gevolg zou hebben dat indien een hogere ontslagvergoeding zou worden toegekend dan op grond van de kwantitatieve toets mogelijk was, door Martinair een extra heffing van 52% verschuldigd was. [appellant] was er van op de hoogte dat Martinair niet bereid was een ontslagvergoeding aan te bieden indien daarover die 52% extra heffing verschuldigd zou zijn. Om die reden schreef Martinair op 18 juni 2014 aan [appellant] dat de ontslagvergoeding maximaal € 471.454,21 bruto kon bedragen. Nadat [appellant] fiscaal advies had ingewonnen bevestigde [appellant] op 20 juni 2014 dat hij ‘inderdaad (…) gemaximeerd (was) op die € 471K’. Op 15 juli 2014 voegde [appellant] daar tegenover Martinair aan toe dat hij gebruik wilde maken van de VVR regeling en dat hij de tijd wilde om het RVU aan te vechten. Nadat Martinair aan [appellant] op 22 juli 2014 had bericht dat de formele sluitingsdatum van de VVR regeling was verstreken, dat onverkorte toepassing van deze vertrekregeling tot een RVU zou leiden en de beëindigingsvergoeding op € 441.917,25 bruto werd gesteld, werd [appellant] op 10 augustus 2014 een concept vaststellingsovereenkomst aangeboden, met daarin laatstgenoemd bedrag en het in 2.12 geciteerde kwijtingsbeding.
3.6
De door partijen ondertekende overeenkomst is een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW. Tussen partijen is in geschil hoe de inhoud van deze overeenkomst uitgelegd dient te worden, in het bijzonder het daarin opgenomen beding inzake finale kwijting. [appellant] betoogt dat dit kwijtingsbeding niet in de weg staat aan zijn thans ingestelde vordering hetgeen Martinair bestrijdt. De uitleg van de vaststellingsovereenkomst dient te geschieden aan de hand van de zogeheten Haviltex-maatstaf. Deze maatstaf houdt in dat de vraag hoe in een schriftelijk contract, zoals de vaststellingsovereenkomst, de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg heeft de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval.
3.7
Allereerst is van belang dat in artikel 2.1 van de vaststellingsovereenkomst de tussen partijen afgesproken beëindigingsvergoeding van € 441.917,25 bruto is opgenomen, dat in artikel 3.8 is bepaald dat Martinair geen enkele andere vergoeding dan deze beëindigingsvergoeding aan [appellant] is verschuldigd en dat in artikel 7.1 is vermeld dat partijen elkaar finale kwijting verlenen. Uit deze bewoordingen kan redelijkerwijs worden afgeleid dat hiermee is vastgelegd dat partijen met de vaststellingsovereenkomst hebben beoogd een algehele en finale regeling te treffen van alle mogelijke tussen partijen bestaande en toekomstige geschillen. Uit de bewoordingen van de overeenkomst, noch uit de aan het sluiten van de overeenkomst voorafgegane onderhandelingen valt af te leiden dat het de bedoeling is geweest van partijen om de mogelijkheid voor [appellant] open te houden een hogere ontslagvergoeding te vorderen dan hem in artikel 2.1 was toegekend, indien zou komen vast te staan dat op de VVR regeling de RVU toch niet van toepassing zou zijn. Martinair heeft verklaard dat zij een regeling wilde treffen waarbij zij zekerheid had over de maximaal door haar te maken kosten en dat zij niet de onzekerheid wilde in de toekomst wellicht nog nabetalingen te moeten doen. Uit de correspondentie die aan het door [appellant] ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst is voorafgegaan blijkt, dat het voor [appellant] duidelijk was dat de Belastingdienst weliswaar meende dat de VVR regeling niet voldeed aan de kwalitatieve toets en de regeling daarmee kon kwalificeren als een RVU, maar ook dat dit standpunt van de Belastingdienst nog aangevochten kon worden. Hoewel [appellant] van die laatste mogelijkheid op de hoogte was, heeft hij in dit verband geen voorbehoud gemaakt bij het tekenen van de vaststellingsovereenkomst. Integendeel, in de vaststellingsovereenkomst is in artikel 7 vermeld dat aan “
de werknemer de gelegenheid is geboden om eventuele aanspraken die hij buiten de finale kwijting wil houden aan te geven, maar dat hij daar heeft uitdrukkelijk van heeft aangegeven dat deze er niet zijn en dat hij niets meer van Martinair heeft te vorderen.”Dat Martinair in hoger beroep heeft verklaard dat zij met een zodanig voorbehoud niet zou hebben ingestemd, maakt dat niet anders. Het hof acht in dit verband ook van belang dat [appellant] vrijwillig van de ontslagregeling gebruik heeft gemaakt. Hij had ook bij Martinair in dienst kunnen blijven. [appellant] heeft echter gekozen voor de regeling en is aansluitend bij een andere werkgever in dienst getreden. Naar het oordeel van het hof ziet het kwijtingsbeding daarmee ook op de situatie dat achteraf zou komen vast te staan dat, anders dan de Belastingdienst in juni 2014 meende, maar overeenkomstig het standpunt van zowel Martinair als [appellant] , de VVR regeling althans de met [appellant] getroffen regeling wel aan de kwalitatieve toets voldeed, en daarmee toetsing aan de kwantitatieve eis niet meer aan de orde was. Om die reden kent de vaststellingsovereenkomst naar het oordeel van het hof ook geen leemte. Beide partijen waren er zich van bewust, althans hadden zich er bewust van moeten zijn, dat het standpunt van de Belastingdienst over het al dan niet kwalificeren van de regeling als RVU niet definitief was komen vast te staan en dus de mogelijkheid bestond dat de regeling toch niet als RVU kwalificeerde.
3.8
Het hof is, met de kantonrechter, van oordeel dat Martinair niet is tekortgeschoten in haar informatieplicht tegenover [appellant] . Niet is gebleken dat Martinair op of voorafgaand aan 10 augustus 2014 over andere informatie beschikte aangaande het standpunt van de Belastingdienst over de kwalificatie van de regeling, dan dat [appellant] beschikte. [appellant] had zich, zoals overwogen, fiscaal laten adviseren en had dezelfde informatie gekregen over de kwantitatieve toets als waarover Martinair beschikte. Niet is gebleken dat Martinair op of voorafgaand aan 10 augustus 2014 informatie had over het wel voldoen aan de kwalitatieve toets. Op dat moment was nog geen sprake van gedwongen ontslagen, hetgeen later wel het geval werd.
3.9
Voor zover [appellant] heeft gesteld dat Martinair hem heeft toegezegd dat, in het geval mocht blijken dat de regeling toch niet zou kwalificeren als RVU, zij [appellant] een nabetaling zou doen tot het door hem gevorderde bedrag, wordt die stelling verworpen. Martinair heeft nadrukkelijk betwist dat een dergelijke toezegging is gedaan, en [appellant] heeft tegenover deze betwisting zijn stelling onvoldoende onderbouwd en toegelicht. Zo heeft hij niet gesteld wanneer en bij welke gelegenheid de gestelde toezegging is gedaan. Daarbij komt dat hij bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep via zijn advocaat heeft verklaard dat geen keiharde toezegging was gedaan, maar dat bij hem de verwachting was ontstaan. Ook dat laatste kan hem niet baten nu gesteld noch gebleken is dat Martinair voor of bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst op enigerlei wijze wist of behoorde te weten dat die verwachting leefde bij [appellant] .
3.1
[appellant] heeft er nog op gewezen dat ten aanzien van drie collega’s door de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, op 7 januari 2016 en 8 juni 2016 in een vergelijkbare zaak anders is geoordeeld dan in de onderhavige zaak in die zin dat de rechter in die gevallen heeft geoordeeld dat de gesloten vaststellingsovereenkomst wel een leemte vertoont omdat daarin niet voorzien is in de situatie dat de VVR regeling niet als RVU zou kwalificeren. Voor zover [appellant] hiermee een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel, wordt dit beroep verworpen. Naar hetgeen hiervoor is overwogen bevat de vaststellingsovereenkomst tussen [appellant] en Martinair geen leemte en de zaken dus niet gelijk zijn. Bovendien heeft Martinair desgevraagd verklaard het niet eens te zijn met de beslissing van de kantonrechter in de genoemde vonnissen en dat zij om pragmatische redenen niet in hoger beroep is gegaan. De vierde collega die op 7 januari 2016 door de kantonrechter in het gelijk werd gesteld verkeerde in een andere situatie dan [appellant] , omdat hij woonachtig was in Spanje en op hem de RVU dus nooit van toepassing kon zijn.
3.11
De slotsom is dat de grieven 1 tot en met 6 falen en dat de vordering van [appellant] in eerste aanleg terecht is afgewezen. Daarmee faalt ook grief 7 die is gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld, met inbegrip van eventuele nakosten.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Martinair begroot op € 5.382,- aan verschotten en € 7.838,- voor salaris, en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, A.S. Arnold en M.L.D. Akkaya en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2021.