Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
“(...) Ik moet u helaas meedelen dat wij gelet op de wet- en regelgeving in casu geen ruimte zien om te oordelen dat de regeling niet kwalificeert als een RVU. (...) Dit betekent dat, indien de vrijwillig vertrekkende werknemer een uitkering mee krijgt die (nagenoeg) uitsluitend dient ter overbrugging tot aan het pensioen, de regeling voor deze werknemer in beginsel kwalificeert als een RVU (...)”
“ (...) Ik wil graag expliciet bij u onder de aandacht brengen dat de regeling geldt onder het voorbehoud dat er op individueel niveau geen sprake is van een zogenaamde Regeling Vervroegd Uittreden (RVU). (...) Mocht er wel sprake zijn van een RVU dan zullen wij in onderling overleg de mogelijkheden bekijken, zoals ook in het protocol is omschreven.”
a) De toekenning van deze VVR, inclusief de in artikel 2 opgenomen beëindigingsvergoeding, geldt onder het voorbehoud dat de beëindigingsregeling op basis van de toetsingscriteria van de Belastingdienst niet wordt aangemerkt als een Regeling voor Vervroegde Uittreding (RVU). Deze toetsing zal op individueel niveau plaatsvinden en zal Martinair door een fiscalist laten uitvoeren.
“(...) U hebt zich aangemeld voor deelname aan de VVR. Zoals aangekondigd hebben wij op voorhand voor alle geïnteresseerden door een extern fiscaal adviesbureau een RVU-berekening laten maken. In uw geval is gebleken dat onverkorte toepassing van de VVR tot een RVU zou leiden. Onverkorte toepassing van de in het protocol opgenomen formule zou leiden tot een bedrag van EUR 656.079,24 bruto (...). Echter, binnen de kwantitatieve 55-jaar toets die de Belastingdienst hanteert (...) mag uw beëindigingsvergoeding maximaal EUR 471.454,21 bruto bedragen. Dit bedrag is berekend door het adviesbureau. Voorgaande betekent dat de beëindigingsvergoeding die u conform de VVR zult ontvangen, als uw verzoek tot deelname wordt gehonoreerd, is vastgesteld op voornoemd bedrag van EUR 471.454,21 bruto. (...)”.
“(...) Ik spreek net met mijn fiscalist en die geeft mij volledig gelijk in mijn statement m.b.t. die 55jaar en 56 jaar. Het behoort onze pensioen datum te zijn i.p.v. de eerste dag als 55 jarige. En de belastingdienst kan wel heel star zijn en blijven maar dit zijn juridische zaken waar een uitspraak voor dient te komen. En niet alleen t woord van de belastingdienst. Juridisch is t misschien wel niet juist. Maar dit wordt een juridische kwestie. Ik heb nu contact met juridische fiscalist maar die is pas morgen ochtend op kantoor, ik zal een juridische uitspraak van hem vragen met betrekking tot deze zaak. (...)”.
“(...) Ik heb net contact gehad en inderdaad ben ik gemaximaliseerd op die €471K. Dus mijn fiscale vragen mbt deze RVU zijn beantwoord. (...)”.
3.Beoordeling
de werknemer de gelegenheid is geboden om eventuele aanspraken die hij buiten de finale kwijting wil houden aan te geven, maar dat hij daar heeft uitdrukkelijk van heeft aangegeven dat deze er niet zijn en dat hij niets meer van Martinair heeft te vorderen.”Dat Martinair in hoger beroep heeft verklaard dat zij met een zodanig voorbehoud niet zou hebben ingestemd, maakt dat niet anders. Het hof acht in dit verband ook van belang dat [appellant] vrijwillig van de ontslagregeling gebruik heeft gemaakt. Hij had ook bij Martinair in dienst kunnen blijven. [appellant] heeft echter gekozen voor de regeling en is aansluitend bij een andere werkgever in dienst getreden. Naar het oordeel van het hof ziet het kwijtingsbeding daarmee ook op de situatie dat achteraf zou komen vast te staan dat, anders dan de Belastingdienst in juni 2014 meende, maar overeenkomstig het standpunt van zowel Martinair als [appellant] , de VVR regeling althans de met [appellant] getroffen regeling wel aan de kwalitatieve toets voldeed, en daarmee toetsing aan de kwantitatieve eis niet meer aan de orde was. Om die reden kent de vaststellingsovereenkomst naar het oordeel van het hof ook geen leemte. Beide partijen waren er zich van bewust, althans hadden zich er bewust van moeten zijn, dat het standpunt van de Belastingdienst over het al dan niet kwalificeren van de regeling als RVU niet definitief was komen vast te staan en dus de mogelijkheid bestond dat de regeling toch niet als RVU kwalificeerde.