3.3De raadsheer is van mening dat de aangevoerde gronden voor de wraking niet kunnen leiden tot gegrondverklaring van het wrakingsverzoek. Hij heeft hiertoe in zijn schriftelijke reactie – voor zover betrekking hebbende op het wrakingsverzoek – ten aanzien van de door de verzoeker aangevoerde gronden het volgende naar voren gebracht:
i.
Ik verwijs naar mijn bericht aan verzoeker van 19 november 2019, bijlage 2. Daarbij zij
opgemerkt dat het Amsterdamse hof al geruime tijd (in elk geval sinds oktober 2018) in rekestzaken de ingekomen stukken louter digitaal vastlegt en slechts bij uitzondering print.
ii) De rechtbank Amsterdam heeft een desbetreffend klaagschrift ex art. 552a Sv van verzoeker tegen dit beslag niet-ontvankelijk en/of ongegrond verklaard. Daartegen heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Ook dit bleek uit de vele berichten met bijlagen die verzoeker voorafgaand de zitting van 21 november 2019 aan het hof had gezonden. Herhaaldelijk heeft ondergetekende tijdens de gewraakte zitting aan verzoeker gevraagd wat de stand van zaken was in die cassatieprocedure, maar daarop kwam geen antwoord; zie het proces-verbaal van de zitting van 21 november 2019.
iii) Ik verwijs naar het proces-verbaal van de zitting van 21 november 2019 en, voor wat betreft het verzoek tot aanhouding voorafgaand aan die zitting, naar bijlage 2.
iv) Ik verwijs naar het proces-verbaal van de zitting van 21 november 2019, in het bijzonder naar de passages waarin verzoeker aangeeft te overwegen het hof te wraken, maar dat niet doet.
v) In zaken waarin vergoeding van schade of kosten wordt verzocht laat het hof zich steeds voorzien van informatie omtrent openstaande opeisbare geldvorderingen van de Staat op verzoeker uit strafrechtelijke en/of strafvorderlijke titel. Op grond van artikel 90 lid 3 Sv (in casu van overeenkomstige toepassing op grond van art. 38ij Sr) is de rechter die een schadevergoeding toekent immers gehouden die met dergelijke openstaande vorderingen te verrekenen. Ongeveer een week voor de raadkamerzitting ontvangt het hof daartoe van het OM een overzicht openstaande zaken/geldvorderingen (OOZ) van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Om de juistheid/actualiteit van dat OOZ te kunnen controleren ontvangt het hof tevens een recent uittreksel uit de Justitiële Documentatie (UJD) van de betrokkene. Mochten deze stukken aanleiding geven tot verrekening, dan stuurt de griffie afschrift daarvan aan de advocaat van verzoeker, zodat deze daarop desgewenst voor of tijdens de zitting kan reageren. Ook in casu heeft het hof die stukken ontvangen en digitaal opgeslagen. Daaruit bleken geen verrekenbare vorderingen zodat geen noodzaak bestond ze aan verzoeker (die geen advocaat had/heeft) te sturen. Intussen stond de informatie uit het recente UJD, waaronder die omtrent het verdere verloop van de betreffende strafzaak na het PR-vonnis, het hof en ondergetekende ter beschikking - geheel legitiem.
vi) Verzoeker heeft bij zijn vele e-mails aan het hof voorafgaand aan 21 november 2019 meermalen een pdf-document als bijlage gevoegd; de derde pagina daarvan is een incomplete beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank Amsterdam, kennelijk op het door verzoeker bedoelde wrakingsverzoek.. Uit dit incomplete stuk (bijlage 5, onder andere gevoegd bij de e-mail van verzoeker aan het hof van 3 september 2019), in samenhang met het gegeven dat de betrokken rechter op 21 december 2019 dadelijk uitspraak heeft gedaan en de wraking pas daarna is verzocht, volgt dat dit wrakingsverzoek niet anders dan niet-ontvankelijk verklaard of afgewezen kan zijn. Tegen een beslissing van een wrakingskamer staat geen (gewoon) rechtsmiddel open.
Ten overvloede: verzoeker kende de beschikking van de wrakingskamer van de rechtbank blijkbaar, want hij stuurde die (zij het incompleet) mee met zijn e-mails aan het hof. Bovendien: verzoeker heeft tegen de beschikking van 21 december 2018 hoger beroep ingesteld; dat getuigt er niet van dat hij toen nog op een beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank wachtte.
vii) Volgens artikel 38ij Sr kan de betrokkene een verzoek tot vergoeding van schade indienen voor de tijd die hij ten onrechte in vervangende hechtenis heeft doorgebracht na een vrijheidsbeperkende maatregel. In art. 38ij Sr zijn delen van art. 89 Sv e.v. van overeenkomstige toepassing verklaard. Welke artikelen in de correspondentie/oproepingen worden vermeld is niet relevant, als het verzoek tot vergoeding van schade maar (in hoger beroep) wordt behandeld. In elk geval valt uit het niet vermelden van artikelen geen (schijn van) vooringenomenheid van het hof/ondergetekende af te leiden.
viii) (met verwijzing naar mijn reactie onder 7. hierboven): in artikel 38ij Sr wordt de
beroepsmogelijkheid (ex art. 91 Sv) nu juist niet van overeenkomstige toepassing verklaard.
De rechtbank kan zich op dit punt hebben vergist en bovendien: de ontvankelijkheid van een verzoek of hoger beroep dient - ook in een raadkamerprocedure - steeds (ambtshalve) aan de orde te komen.