In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige zoon. De vader, verzoeker in hoger beroep, had eerder een omgangsregeling aangevraagd die door de rechtbank was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de minderjarige, die getuige was geweest van huiselijk geweld tussen de ouders. De vrouw, verweerster in hoger beroep, had het verzoek van de man om een omgangsregeling afgewezen en de rechtbank had deze beslissing bekrachtigd.
De man had in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de zorgen van de raad voor de kinderbescherming had onderschreven en dat er geen concrete feiten waren die de ontzegging van omgang rechtvaardigden. Hij stelde dat hij een hulpverleningstraject had doorlopen en bereid was om samen te werken aan contactherstel. De vrouw daarentegen verwees naar het rapport van de raad, waarin werd gesteld dat omgang schadelijk zou zijn voor de ontwikkeling van de minderjarige, die al trauma's had opgelopen door de gewelddadige situatie in het gezin.
Het hof overwoog dat er sprake was van huiselijk geweld en dat de man geen inzicht had getoond in de impact van zijn gedrag op de minderjarige. Het hof concludeerde dat het verzoek van de man om een omgangsregeling vast te leggen, thans contraproductief zou zijn voor de hulpverlening van de minderjarige. De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd, en het hof wees het verzoek van de man af, waardoor hem het recht op omgang met zijn zoon werd ontzegd.