ECLI:NL:GHAMS:2021:2106

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
200.285.143/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging partneralimentatie en ingangsdatum nihilstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen [verzoeker] en [verweerder]. De zaak betreft een verzoek van [verzoeker] om de partneralimentatie, die bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland op 2 augustus 2017 was vastgesteld op € 500,- per maand, met terugwerkende kracht op nihil te stellen vanaf 28 september 2017. Het hof heeft vastgesteld dat de beschikking van de rechtbank van 2 augustus 2017 niet aan de wettelijke maatstaven voldeed, omdat deze was gebaseerd op onvolledige en onjuiste gegevens. [verzoeker] had onvoldoende bewijsstukken overgelegd om zijn verzoek te onderbouwen, maar het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat de alimentatieplichtige voldoende draagkracht had. Het hof heeft de ingangsdatum van de wijziging van de partneralimentatie vastgesteld op 11 juli 2019, de datum waarop het verzoek in eerste aanleg was ingediend. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de partneralimentatie op nihil bepaald, omdat [verweerder] geen aanvullende behoefte aan een bijdrage in zijn levensonderhoud had. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.285.143/01
zaaknummer rechtbank: C/15/291090 / FA RK 19-4016
beschikking van de meervoudige kamer van 13 juli 2021 inzake
[verzoeker],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. J.L. Scheltens te Haarlem,
en
[X], handelende onder de naam [Y] Dienstverlening,
in haar hoedanigheid van (beschermings)bewindvoerder van:
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: [verweerder] ,
advocaat: mr. A.E. Muller te Haarlem.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna te noemen: de rechtbank), van 29 juli 2020 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[verzoeker] is op 29 oktober 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 29 juli 2020.
2.2
[verweerder] heeft op 11 januari 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van [verzoeker] met als bijlage het proces-verbaal in eerste aanleg, op 10 februari 2021;
- een journaalbericht van de zijde van [verweerder] van 4 mei 2021 met bijlagen, op 6 mei 2021;
- een journaalbericht van de zijde van [verzoeker] van 7 mei 2021 met bijlagen, op dezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 20 mei 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- [verzoeker] , bijgestaan door zijn advocaat;
- [verweerder] , bijgestaan door zijn advocaat. Voor [verweerder] is mevrouw H. Ball opgetreden als tolk in de Marokkaans-Arabische taal.

3.De feiten

3.1
[verzoeker] heeft de Nederlandse nationaliteit en [verweerder] heeft de Marokkaanse nationaliteit.
3.2
Partijen zijn [in] 2007 te [plaats] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 28 september 2017 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 2 augustus 2017.
3.3
Bij beschikking van 24 juli 2017 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland een bewind ingesteld over de (toekomstige) goederen van [verweerder] , met benoeming van [Z] Finance tot bewindvoerder. Thans is [X] de bewindvoerder.
3.4
Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank tevens bepaald dat [verzoeker] met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als uitkering in de kosten van levensonderhoud van [verweerder] (hierna ook: partneralimentatie) € 500,- per maand moet voldoen.
Deze alimentatie bedraagt met ingang van 1 januari 2021 ingevolge de wettelijke indexering € 546,51,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van [verzoeker] de partneralimentatie met ingang van 28 september 2017 op nihil te stellen, afgewezen.
4.2
[verzoeker] verzoekt zijn inleidende verzoek alsnog toe te wijzen.
4.3
[verweerder] verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is de vraag of grond bestaat de beschikking van 2 augustus 2017, waarbij is bepaald dat [verzoeker] € 500,- per maand aan partneralimentatie aan [verweerder] moet voldoen, te wijzigen, zoals door [verweerder] is verzocht.
Van meet af aan niet voldaan aan de wettelijke maatstaven
5.2
[verzoeker] stelt in de eerste plaats dat de beschikking van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, omdat het alimentatiebedrag tot stand is gekomen zonder dat één van partijen ook maar een enkel bewijsstuk van inkomsten of lasten, dan wel een behoeftelijst heeft ingediend. [verzoeker] heeft zijn inkomensgegevens van 2014 overgelegd, waardoor de rechtbank tot de conclusie had kunnen komen dat zijn inkomen reeds jaren voorafgaand aan de echtscheiding, en ook ten tijde van de procedure, zich slecht verhoudt tot een alimentatieverplichting van € 500,- per maand. De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat [verzoeker] de bewering ter zitting van [verweerder] dat [verzoeker] altijd zwart geld zou hebben verdiend en dat nog steeds zou doen, niet, althans onvoldoende heeft weersproken. Hier verlaat de rechtbank volgens [verzoeker] de eeuwenoude regel: wie stelt, moet bewijzen.
5.3
[verweerder] betoogt dat [verzoeker] in het inleidend verzoekschrift van enkel één A4-tje zonder vermelding van een rechtsgrond heeft verzocht om nihilstelling van de vastgestelde partneralimentatie met terugwerkende kracht van twee jaar, slechts verwijzend naar een paar berichten van de SVB. De stelling van [verweerder] is dat [verzoeker] naast zijn AOW-uitkering ook nog andere (zwarte) inkomsten genoot. De rechtbank heeft hierover [verzoeker] geen vragen kunnen stellen, nu hij niet ter zitting aanwezig was. De gevolgen hiervan dienen voor eigen risico van [verzoeker] te komen, aldus [verweerder] .
5.4
Op grond van artikel 1:401, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Toepassing van artikel 1:401, vierde lid, van het BW wordt door de Hoge Raad ruim opgevat: zij heeft betrekking op ieder gegeven waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het bij de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rol had behoren te spelen maar niet heeft gespeeld, of waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het onjuist is, terwijl het ontbrekende of juiste gegevens tot een andere vaststelling van de onderhoudsuitkering op grond van draagkracht of behoefte zou hebben geleid. Daarbij is niet van belang aan wie de eerdere onjuiste of onvolledige gegevens te wijten zijn.
5.5
Anders dan [verzoeker] - zoals het hof begrijpt - betoogt, brengt de enkele omstandigheid dat de partneralimentatie niet op basis van concrete gegevens en bescheiden is vastgesteld, nog niet mee dat de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Ook indien de beschikking waarvan de wijziging wordt verzocht niet berust op grondig onderzoek naar de draagkracht, ligt het op de weg van degene die wijziging verzoekt aannemelijk te maken dat daarvan sprake is (HR 10 december 1999; NJ 200/3).
5.6
Het hof is van oordeel dat [verzoeker] , die thans 72 jaar is, voldoende financiële gegevens heeft overgelegd waaruit volgt dat hij al jaren een AOW-uitkering ontvangt en deze uitkering ook in 2017, toen de hoogte van de partneralimentatie is bepaald, ontving. [verzoeker] heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij zijn onderneming in 2009 heeft uitgeschreven uit het register van de Kamer van Koophandel en dat hij daarna nog één of twee jaar klusjes heeft verricht, waarmee hij geld heeft verdiend. Hij betwist dat hij over de periode vanaf 2017 nog enige zwarte inkomsten heeft gehad. Het hof is van oordeel dat [verweerder] , tegenover deze gemotiveerde betwisting, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat vanaf 2017 nog steeds sprake zou zijn geweest van zwarte inkomsten door [verzoeker] . Bovendien kan naar het oordeel van het hof, gelet op de leeftijd van [verzoeker] , niet van hem verwacht worden dat hij nog enige aanvullende verdiencapaciteit heeft. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank bij beschikking van 2 augustus 2017 is uitgegaan van onvolledige en onjuiste gegevens, zoals bedoeld in artikel 1:401, vierde lid BW. De beschikking van de rechtbank van 2 augustus 2017 heeft daardoor van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven voldaan. Dat [verzoeker] in die procedure niet is verschenen en toen dus ook geen gegevens heeft overgelegd doet aan het voorgaande niet af. De omstandigheid dat het aan de alimentatieplichtige zelf is te wijten dat de rechter is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens is geen beletsel voor een wijziging of intrekking (HR 7 oktober 1994, NJ 1995,60). Het hof zal dan ook overgaan tot een hernieuwde beoordeling van de door [verzoeker] te betalen partneralimentatie.
Ingangsdatum
5.7
[verzoeker] verzoekt de door hem te betalen partneralimentatie op nihil te bepalen met ingang van 28 september 2017. Hij voert daartoe aan dat hij zich nooit heeft gerealiseerd dat hij € 500,- per maand aan partneralimentatie diende te betalen, alsmede dat hij niet op de hoogte was van de echtscheidingsprocedure en hij pas achteraf, op 6 september 2017, de beschikking toegezonden heeft gekregen per mail van de advocaat van [verweerder] . Hij heeft op 1 september 2017 wel een ongedateerde akte van berusting ondertekend zonder te lezen wat precies in de beschikking stond. Tot dan toe had [verzoeker] geen idee dat [verweerder] een absurd bedrag aan partneralimentatie had gevraagd. Formeel gezien is juist dat [verzoeker] vanaf 6 september 2017 op de hoogte had kunnen zijn van de door hem te betalen partneralimentatie. Dat is echter nog iets anders dan dat dit bedrag ook reëel is gaan leven bij [verzoeker] . Pas een kleine twee jaar later heeft [verweerder] het LBIO ingeschakeld. Al die tijd had [verzoeker] niet het idee gehad dat hij dit bedrag ooit daadwerkelijk zou moeten betalen. In dit geval is bovendien geen enkele reden om een wijziging niet met terugwerkende kracht toe te passen. [verweerder] heeft immers nooit eerder om daadwerkelijke betaling van de alimentatie gevraagd en dus ook nooit iets betaald gekregen. Weliswaar is via het beslag voor het LBIO inmiddels wel een deel van de alimentatie verhaald, maar daarvoor kan ook worden volstaan met een beslissing dat hetgeen tot dusverre is betaald in weerwil van de terugwerkende kracht niet onverschuldigd is betaald.
Duidelijk is dat [verzoeker] het vastgestelde bedrag inclusief de achterstand nooit zal kunnen betalen. Bovendien komt [verzoeker] als hij daadwerkelijk € 500,- per maand zou moeten betalen, ver onder 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm uit.
5.8
[verweerder] betoogt dat hij en [verzoeker] onderling contact hadden per whatsapp gedurende de echtscheidingsprocedure en volgens [verweerder] zou [verzoeker] hebben geweten van de echtscheidingsprocedure, maar heeft hij er zelf voor gekozen geen verweer te voeren. Van [verzoeker] had verwacht mogen worden dat hij tijdig in hoger beroep zou komen tegen de echtscheidingsbeschikking. De beschikking van 2 augustus 2017 is op 6 september 2017 met [verzoeker] persoonlijk besproken, waarna hij de akte van berusting heeft getekend. [verzoeker] heeft de advocaat van [verweerder] bericht dat de akte van berusting mocht worden verstuurd naar de gemeente met het verzoek om de echtscheidingsbeschikking in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand.
Bovendien is al eerder geprobeerd de partneralimentatie te incasseren via het LBIO. De voormalig bewindvoerder van [verweerder] ( [Z] Finance) heeft op 19 maart 2018 al een eerste verzoek ingediend bij het LBIO.
5.9
Het hof zal de ingangsdatum van de mogelijke wijziging van de partneralimentatie bepalen op de datum waarop het onderhavige verzoek in eerste aanleg is ingediend, te weten 11 juli 2019. Per die datum heeft [verweerder] er immers rekening mee kunnen houden dat de door [verzoeker] te betalen partneralimentatie kan worden verlaagd ten opzichte van de bij de beschikking van de rechtbank van 2 augustus 2017 bepaalde partneralimentatie van € 500,- per maand. Het hof is van oordeel dat er onvoldoende aanleiding is de ingangsdatum eerder dan 11 juli 2019 vast te stellen, zoals [verzoeker] heeft bepleit. Zoals [verweerder] niet, althans onvoldoende, weersproken heeft betoogd, was [verzoeker] al vanaf september 2017 met de (hoogte van de) op hem rustende alimentatieverplichting bekend. Het had dan ook op de weg van [verzoeker] gelegen eerder een verzoekschrift bij de rechtbank in te dienen als hij niet in staat was de partneralimentatie te voldoen. De enkele stellingen dat hij zich niet heeft gerealiseerd dat hij de opgelegde partneralimentatie ook echt zou moeten gaan betalen en dat [verweerder] niet eerder tot incasseren is overgegaan, zijn onvoldoende voor een ander oordeel, nog daargelaten dat [verweerder] onweersproken heeft gesteld dat al eerder is getracht de partneralimentatie te incasseren.
Behoefte [verweerder]
5.1
[verzoeker] stelt dat [verweerder] wat hem betreft geen behoefte heeft waar hij zelf niet in zou kunnen voorzien. [verweerder] heeft ten tijde van de echtscheiding niets gesteld over het gezinsinkomen en al evenmin een behoeftelijst ingediend. [verweerder] heeft ook in deze procedure niets gesteld over zijn behoefte, anders dan dat [verzoeker] hem gedurende het huwelijk iedere maand € 500,- zou hebben gegeven.
5.11
[verweerder] op zijn beurt stelt zich op het standpunt dat hij in het kader van gezinshereniging in Nederland is komen wonen, waardoor het hem aanvankelijk niet was toegestaan eigen inkomsten te genieten. [verweerder] heeft een overzicht van alle inkomsten en lasten overgelegd ter onderbouwing van zijn behoefte.
5.12
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van [verweerder] is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.13
Ter zitting in hoger beroep heeft [verzoeker] erkend dat hij € 500,- per maand aan [verweerder] heeft gegeven ten tijde van het huwelijk toen hij nog inkomsten uit onderneming had. Deze stelling is ter zitting in hoger beroep, in tegenstelling tot zijn eerdere standpunt, door [verweerder] betwist. Nu het hof verder geen aanknopingspunten heeft voor de bepaling van de hoogte van de behoefte, ziet het hof aanleiding de behoefte van [verweerder] te bepalen aan de hand van de hofnorm. Bij deze vuistregel wordt de huwelijksgerelateerde behoefte gesteld op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan. Niet is tussen partijen in geschil dat [verzoeker] ten tijde van het huwelijk een AOW-uitkering ontving van in totaal € 12.640,- bruto per jaar (zoals ook blijkt uit de jaaropgaaf 2017). [verweerder] stelt dat [verzoeker] daarnaast nog zwarte inkomsten had, maar zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft hij dit tegenover de gemotiveerde betwisting door [verzoeker] onvoldoende aannemelijk gemaakt. Van andere inkomsten dan de AOW is aan de zijde van [verzoeker] dan ook geen sprake.
Tussen partijen is verder niet in geschil dat [verweerder] tijdens het huwelijk geen inkomsten had. Uitgaande van de AOW-uitkering van [verzoeker] bedroeg het netto besteedbaar gezinsinkomen dan ook € 953,- per maand. De netto behoefte van [verweerder] bedraagt op basis van de hofnorm derhalve € 572,- per maand, hetgeen geïndexeerd naar 2019 neerkomt op een bedrag van € 592,- per maand.
Blijkens de jaaropgaven 2019 van [verweerder] ontving hij een WW-uitkering van € 3.898,- bruto per jaar en een Participatiewet-uitkering van € 6.175,- bruto per jaar. Blijkens de salarisspecificatie van juni 2019 werkt [verweerder] sinds 1 juni 2019 bij [bedrijf] en bedroeg zijn salaris € 680,- bruto per maand. Dit bedrag komt in mindering op de Participatiewet-uitkering. Reeds op basis van de WW-uitkering en de Participatiewet-uitkering, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 738,- netto per maand, heeft [verweerder] geen aanvullende behoefte aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.
Het hof zal dan ook de bestreden beschikking vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de door [verzoeker] te betalen partneralimentatie op nihil bepalen met ingang van 11 juli 2019.
5.14
Omdat tot heden nog maar een zeer gering bedrag is geïnd door het LBIO, is van een terugbetalingsverplichting aan de zijde van [verweerder] geen sprake. Een overweging daarover kan dan ook achterwege blijven.
5.15
Het hof heeft een berekening van het netto besteedbaar inkomen van [verzoeker] over het jaar 2017 en van [verweerder] over het jaar 2019 gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 2 augustus 2017 aldus dat de door [verzoeker] aan [verweerder] te betalen partneralimentatie met ingang van 11 juli 2019 op nihil wordt bepaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. T.A.M. Tijhuis en mr. A.E. Oderkerk, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 13 juli 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.