ECLI:NL:GHAMS:2021:2104

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
200.283.255/01 en 200.286.824/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming bewindvoerder en mentor in het kader van onderbewindstelling en mentorschap van betrokkene met cognitieve problematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de onderbewindstelling en het mentorschap van betrokkene, die lijdt aan Alzheimer en op een gesloten afdeling verblijft. Appellant, de zoon van betrokkene, heeft in hoger beroep verzocht om de benoeming van de huidige bewindvoerder ongedaan te maken en zelf tot mentor benoemd te worden. De kantonrechter had eerder op verzoek van de zorggroep de goederen van betrokkene onder bewind gesteld en een mentorschap ingesteld. Appellant betwistte de onafhankelijkheid van de benoemde bewindvoerder en voerde aan dat hij beter in staat is om de belangen van zijn moeder te behartigen. Verweerster, de dochter van betrokkene, steunde de benoeming van de huidige bewindvoerder en mentor en voerde aan dat appellant niet in staat is om de juiste zorg te bieden.

Het hof heeft vastgesteld dat de onderbewindstelling noodzakelijk is vanwege de geestelijke toestand van betrokkene. Het hof oordeelde dat de benoemde bewindvoerder niet partijdig is en dat de klachten van appellant over de bewindvoering niet voldoende zijn om een andere bewindvoerder te benoemen. Ook het verzoek van appellant om zelf tot mentor benoemd te worden, werd afgewezen. Het hof concludeerde dat de huidige mentor, ondanks de familiaire verhoudingen, op een professionele wijze haar taken vervult en dat er geen reden is om aan haar geschiktheid te twijfelen. De beslissing van de kantonrechter werd in beide zaken bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.283.255/01 en 200.286.824/01
zaaknummers rechtbank: 8376210 BM VERZ 20-666 sc en 8376211 MB VERZ 20-163 sc
beschikking van de meervoudige kamer van 13 juli 2021 inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: appellant,
advocaat: mr. R.J.A. Verhoeven te Alkmaar,
Als belanghebbenden in deze zaak zijn verder aangemerkt:
- [betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene);
- [X] , zoon van betrokkene (hierna te noemen: [X] );
- [Y] , dochter van betrokkene (hierna te noemen: verweerster), advocaat mr. T.J.E. op de Weegh te Heiloo;
- [de zorggroep] (hierna te noemen: de zorggroep);
- [Z] h.o.d.n. [Z] Mentorschap en Beschermingsbewind te [plaats A] (hierna te noemen: de bewindvoerder en de mentor).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 15 juni 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Appellant is op 14 september 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen.
2.2
Verweerster heeft op 20 januari 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van appellant van 28 september 2020 met bijlage, ingekomen op 30 september 2020;
- een brief van de zijde van de bewindvoerder en mentor van 15 januari 2021, ingekomen op 19 januari 2021;
- een e-mailbericht van de zijde van de zorggroep van 5 maart 2021 met daarin de mededeling dat zij niet ter zitting in hoger beroep zullen verschijnen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 6 mei 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- appellant, bijgestaan door zijn advocaat;
- verweerster, bijgestaan door haar advocaat;
- de bewindvoerder en mentor.
De advocaat van appellant heeft ter zitting in hoger beroep een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
Betrokkene is geboren [in] 1934. Zij is de moeder van appellant, van verweerster en van [X] . Zij is weduwe van [A] , overleden op 24 februari 2006, de vader van appellant, verweerster en [X] .
3.2
Betrokkene is bekend met cognitieve problematiek (Alzheimer) en verblijft sinds begin 2020 op de gesloten afdeling [afdeling] van [de zorginstelling] te [plaats B] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikkingen heeft de kantonrechter, op verzoek van de zorggroep, de goederen die (zullen) toebehoren aan betrokkene onder bewind gesteld wegens haar geestelijke of lichamelijke toestand en is een mentorschap ingesteld ten behoeve van rechthebbende, beide met benoeming van de bewindvoerder en mentor.
4.2
Appellant verzoekt, na wijziging van zijn verzoeken ter zitting in hoger beroep, de benoeming van de huidige bewindvoerder ongedaan te maken en deze te vervangen door een door alle belanghebbenden aanvaarde bewindvoerder. Ten aanzien van het mentorschap verzoekt appellant zelf tot mentor benoemd te worden, subsidiair om benoeming van een externe mentor die het vertrouwen van alle belanghebbenden geniet.
4.3
Verweerster heeft verweer gevoerd en verzoekt het hoger beroep van appellant af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1 .
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat betrokkene door haar cognitieve problematiek op een gesloten afdeling moet verblijven en dat zij geen inzicht heeft in haar situatie. Zij is niet in staat de informatie te begrijpen. Het hof heeft daarom afgezien van het horen van betrokkene.
De onderbewindstelling in de zaak met zaaknummer 200.283.255/01
5.2
Op grond van artikel 1:435 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) benoemt de rechter bij het instellen van het bewind of zo spoedig mogelijk daarna een bewindvoerder. Hij vergewist zich van de bereidheid en vormt zich een oordeel over de geschiktheid van de te benoemen persoon.
5.3
Appellant kan zich niet verenigen met de benoeming van de bewindvoerder. Reeds in eerste aanleg heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de benoeming van deze bewindvoerder. Bij het verzoek tot benoeming van de bewindvoerder heeft verweerster appellant ten onrechte in een kwaad daglicht gesteld door te zeggen dat hij sinds 29 maart 2012 de belangen van rechthebbende niet goed heeft waargenomen. Appellant heeft dat altijd naar eer en geweten gedaan en uit het plan van aanpak van de bewindvoerder blijkt niets van schulden aan de zijde van betrokkene. Desondanks heeft de bewindvoerder voorafgaand aan haar benoeming slechts met verweerster en haar echtgenoot overleg gehad en heeft zij in haar plan van aanpak ten onrechte melding gemaakt van een mogelijke aangifte tegen appellant als gevolg van financieel wanbeheer. De bewindvoerder is dan ook niet onafhankelijk gebleken ten opzichte van alle belanghebbenden. Bovendien is appellant van mening dat het voornemen van de bewindvoerder om één keer in de vijf jaar te evalueren, waarbij onduidelijk is met wie, onvoldoende is om te kunnen vertrouwen op het onberispelijk bewindvoerderschap. Ook leidt de nauwe betrokkenheid van de bewindvoerder met de zorggroep waar rechthebbende verblijft, tot vermoedens van belangenverstrengeling. Gelet op het voorgaande dient een andere onafhankelijke bewindvoerder te worden benoemd, aldus appellant.
5.4
Verweerster verweert zich als volgt.
De zorggroep heeft voorafgaand aan het verzoek tot benoeming van de huidige bewindvoerder de echtgenoot van verweerster gevraagd of hij tot bewindvoerder wilde worden benoemd. Dit heeft hij afgewezen in verband met de verstoorde familieverhoudingen. Verweerster heeft al jaren geen contact met [X] en met appellant verloopt de communicatie zeer moeizaam. Na het overlijden van de vader van partijen heeft appellant de volledige regie over betrokkene en haar financiën genomen. Hij weigerde verweerster enig inzicht te verschaffen in zijn handelen. Door verschillende zorgwekkende signalen maakte verweerster zich zorgen over de financiële gevolgen van het wanbeheer van appellant. Uit vrees dat appellant dit opnieuw zou frustreren, is hij bewust buiten de plannen ten aanzien van het plaatsen van betrokkene op de zorggroep en het instellen van het bewind en mentorschap gehouden.
De bewindvoerder voert haar werk professioneel uit en benadert alle belanghebbenden op dezelfde wijze. Dat het maken van contact niet met alle belanghebbenden mogelijk blijkt te zijn, is geen reden om een andere bewindvoerder te benoemen, aldus verweerster.
5.5
De bewindvoerder heeft in haar brief van 15 januari 2021 en ter zitting in hoger beroep het volgende meegedeeld.
Bij het aanvragen van een onderbewindstelling is de beoogd bewindvoerder gehouden een plan van aanpak over te leggen. In het plan van aanpak heeft de bewindvoerder vermeld zo nodig te beoordelen of aangifte moet worden gedaan als er sprake is van misbruik. Hiermee heeft zij nadrukkelijk niet willen insinueren dat aangifte tegen appellant zal worden gedaan. Voorts heeft zij in haar plan van aanpak de standaardtermijn van vijf jaar uit de wet genoemd waarin zij bij de rechtbank de bewindvoering evalueert. Daarnaast legt zij jaarlijks rekening en verantwoording af ten overstaan van de kantonrechter. Haar betrokkenheid bij de zorggroep is zakelijk en als gevolg van de goede samenwerking bestaat een derde van haar klantenbestand uit bewoners van de zorggroep, aldus de bewindvoerder.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Niet is in geschil dat de onderbewindstelling wegens de geestelijke of lichamelijke toestand van betrokkene nodig is. De vraag die het hof moet beantwoorden, is of een andere bewindvoerder (had) moet(en) worden benoemd.
Appellant meent dat de benoemde bewindvoerder partijdig is omdat zij hem met de opmerkingen in het bij het verzoek tot onderbewindstelling gevoegde “Plan van aanpak bewind” van, zo begrijpt het hof, financieel wanbeheer heeft beticht en omdat zij vooraf uitsluitend heeft overlegd met verweerster. Het hof volgt appellant niet in die conclusie. Het Plan van aanpak van de beoogd bewindvoerder maakt deel uit van het verzoek om onderbewindstelling. De beoogd bewindvoerder moet aan de hand van de in het Plan van aanpak gestelde vragen inzichtelijk maken wat de situatie van een betrokkene is en hoe de bewindvoerder het doel van het bewind gaat bereiken. Onder punt 2 van het Plan van aanpak heeft de beoogd bewindvoerder vermeld welke acties zij ten aanzien van de bankrekeningen en ten aanzien van de huur- en de koopwoning van betrokkene zal gaan ondernemen. Daarbij is verder vermeld: “zo nodig beoordelen of aangifte moet worden gedaan, als er sprake is van misbruik.”. Deze zin betekent naar het oordeel van het hof niet meer en niet minder dan dat de beoogd bewindvoerder de financiële positie van betrokkene in kaart zal brengen en in het geval er onrechtmatigheden zouden blijken, naar bevind van zaken zal handelen. Dat dit moet worden beschouwd als een signaal in het nadeel van appellant, leest het hof daarin niet. Dat een door appellant genoemde geldsom niet is vermeld in het Plan van aanpak bevreemdt niet; de financiële positie van betrokkene moest nu juist nog in kaart worden gebracht.
Dat de beoogd bewindvoerder voorafgaand aan de onderbewindstelling geen overleg heeft gevoerd met appellant, duidt evenmin op partijdigheid, waartoe het hof het volgende overweegt. Onder punt 10 van het Plan van aanpak is in antwoord op de vraag naar het standpunt van de familieleden vermeld dat de beide zoons mogelijk niet achter de aanvraag staan, onder vermelding dat de beoogde bewindvoerder dit nog niet had kunnen checken. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de communicatie met zowel appellant als [X] op initiatief van de bewindvoerder plaatsheeft, waarbij zij rekening houdt met specifieke voorkeuren over zaken als een tijdstip van telefonisch contact en dat zij langs gaat om een brief in de bus te doen, omdat reguliere post niet wordt geopend. Het contact is regelmatig afgehouden. Dit moeizame communicatiepatroon en de verstoorde familierelaties in acht genomen, acht het hof de door de beoogd bewindvoerder gevolgde aanpak correct en niet duidend op vooringenomenheid.
Ook de andere klachten van appellant leiden niet tot het oordeel dat deze bewindvoerder niet had moeten worden benoemd of zou moeten worden vervangen. De termijn van vijf jaar voor de evaluatie waarover appellant klaagt, is de in artikel 1:446a BW genoemde periode waarna de bewindvoerder aan de kantonrechter verslag doet van het verloop van het bewind. Daarnaast wordt jaarlijks rekening en verantwoording ten overstaan van de kantonrechter afgelegd, zoals de bewindvoerder terecht heeft opgemerkt. Aanwijzingen voor belangenverstrengeling, enkel omdat de bewindvoerder goed bekend is met de zorggroep en daar voor meerdere bewoners zaken behartigt, ziet het hof evenmin. De klachten over de houding van de bewindvoerder tegenover appellant als belanghebbende leiden niet tot het oordeel dat sprake is van slechte bewindvoering. De bewindvoerder is er in de eerste plaats voor betrokkene en er is geen aanleiding om aan te nemen dat zij haar taken niet goed zou uitvoeren. De ter zitting in hoger beroep door appellant meegebrachte post die op de kamer van betrokkene aanwezig was en volgens appellant niet tijdig was afgehandeld, betreft post uit de overgangsperiode bij aanvang van het bewind. De instanties zijn alle op de hoogte van de bewindvoering en de zaken voor betrokkene worden correct afgehandeld.
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding een andere bewindvoerder te benoemen. Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de benoeming van de bewindvoerder bekrachtigen.
Het mentorschap in de zaak met zaaknummer 200.286.824/01
5.7
Op grond van artikel 1:452 lid 1 BW benoemt de rechter bij het instellen van het mentorschap of zo spoedig mogelijk daarna een mentor. Hij vergewist zich van de bereidheid en vormt zich een oordeel over de geschiktheid van de te benoemen persoon.
Op grond van artikel 1:452 lid 3 BW volgt de rechter bij de benoeming van de mentor de uitdrukkelijke voorkeur van de betrokkene, tenzij gegronde redenen zich tegen zodanige benoeming verzetten.
Indien lid 3 niet van toepassing is, bepaalt lid 4 van dit artikel dat, indien de betrokkene gehuwd is, een geregistreerd partnerschap is aangegaan of anderszins een levensgezel heeft, bij voorkeur de echtgenoot, de geregistreerde partner dan wel andere levensgezel tot mentor wordt benoemd.
Is de vorige zin niet van toepassing dan wordt bij voorkeur een van zijn ouders, kinderen, broers of zusters tot mentor benoemd.
5.8
Appellant voert in hoger beroep aan dan hij evenals [X] in eerste aanleg bezwaren heeft geuit tegen benoeming van deze mentor. Betrokkene is sinds haar opname in het verzorgingshuis met forse schreden achteruitgegaan. Hierdoor is het mentorschap helaas noodzakelijk geworden. Appellant is hiervoor de aangewezen persoon. Hij heeft twintig jaar lang als mantelzorger voor betrokkene, zijn moeder, en wijlen zijn vader gezorgd. Onder deze zorg vielen sinds 2012 ook de financiën. Betrokkene heeft dientengevolge op 29 juni 2015 schriftelijk te kennen gegeven dat appellant degene is die haar belangen moet behartigen. Ingevolge artikel 1:452 lid 3 BW dient de uitdrukkelijke voorkeur van de betrokkene te worden gevolgd. Daarnaast wordt op grond van lid 4 bij voorkeur, bij het ontbreken van een echtgenoot, één van de kinderen tot mentor benoemd.
Verder hebben verweerster en haar echtgenoot tegen de mentor gezegd dat appellant sinds 2012 niet goed voor betrokkene zou hebben gezorgd. Doordat de huidige mentor bij aanvang van het mentorschap enkel over deze desinformatie beschikte, heeft appellant geen vertrouwen in haar benoeming. Bovendien bezoekt de mentor betrokkene nauwelijks, terwijl appellant haar dagelijks bezoekt. Nu appellant het enige familielid is die betrokkene zo frequent bezoekt, staan de slechte familieverhoudingen niet in de weg aan benoeming van appellant tot mentor, aldus appellant.
5.9
Verweerster verweert zich als volgt.
Nu betrokkene leidt aan de ziekte van Alzheimer acht verweerster het van belang dat er een wettelijk vertegenwoordiger en (niet) vermogensrechtelijke belangenbehartiger voor haar is. Toen betrokkene in januari 2020 naar aanleiding van een zorgmelding bij Veilig Thuis werd opgenomen in het verzorgingstehuis, had zij een ernstige blaasontsteking en was zij ondervoed als gevolg van de nalatige zorg van appellant. Ook hield appellant verweerster al jaren weg bij betrokkene. Los van de door appellant gestelde voorkeur van betrokkene, is appellant dus niet in staat gebleken haar de juiste zorg te bieden. Bovendien is het voor een mentor belangrijk dat hij de contacten met de verschillende familieleden en de zorggroep goed kan onderhouden. Daartoe is appellant evenmin in staat gebleken. Verder is verweerster wel degelijk betrokken bij betrokkene sinds zij in het verzorgingstehuis woont. Zo bekijkt zij dagelijks de online verslagen over de dagbesteding en zorgt zij voor nieuwe kleding. Ook zou verweerster betrokkene vaker willen bezoeken. In verband met de coronamaatregelen is echter maar één bezoeker per dag welkom, en dit bezoek wordt veelal opgevuld door appellant.
Betrokkene heeft gelet op het voorgaande belang bij de benoeming van een mentor en gelet op de onderlinge verstandhouding van belanghebbenden dient dit een professional te zijn, aldus verweerster.
5.1
De mentor heeft in haar brief van 15 januari 2021 en ter zitting in hoger beroep het volgende meegedeeld.
Het is moeilijk om contact te krijgen met appellant. Inmiddels loopt het contact met appellant op zijn verzoek door middel van tussenkomst van [X] . De mentor heeft goed contact met de zorggroep. De mentor bezoekt betrokkene eens in de zes weken. Dit is gebruikelijk voor een mentor om goed zicht te houden op de belangenbehartiging. Een frequenter bezoek is daarvoor niet nodig, aldus de mentor.
5.11
Ten aanzien van het mentorschap overweegt het hof dat niet in geschil is dat het mentorschap als gevolg van de geestelijke of lichamelijke toestand van betrokkene nodig is. De vraag die het hof primair moet beantwoorden, is of appellant tot mentor (had) moet(en) worden benoemd.
Het hof heeft geen zicht op de voorkeur van rechthebbende als gevolg van de omstandigheden waarin zij thans verkeert. Echter, zelfs wanneer betrokkene de door appellant gestelde voorkeur voor zijn benoeming tot mentor zou hebben, leiden in dit geval de familiaire verhoudingen er naar het oordeel van het hof toe dat een onafhankelijke neutrale derde dient te worden benoemd tot mentor.
De mentor is er om het belang van betrokkene te dienen. Er zijn geen aanwijzingen dat de huidige mentor niet op de juiste wijze het mentorschap vervult. Het hof volgt appellant ook niet in zijn visie dat de mentor betrokkene te weinig zou bezoeken. Aan het subsidiaire verzoek tot benoeming van een andere externe mentor komt het hof dan ook niet toe. Ten overvloede merkt het hof in dit verband nog op dat appellant als mantelzorger en als zoon zijn moeder de aandacht en toewijding kan blijven geven die hij wenselijk vindt.
Het hof zal de beschikking ten aanzien van de benoeming van de mentor eveneens bekrachtigen.
5.12
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in beide zaken:
bekrachtigt de beschikkingen waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. J.F. Miedema en mr. M. Fiege, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 13 juli 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.