ECLI:NL:GHAMS:2021:2089

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
200.293.407/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van gezinsproblematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De ouders van [de minderjarige] hebben in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter van 29 januari 2021 aangevochten, waarin werd bepaald dat [de minderjarige] onder toezicht werd gesteld van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (de GI) en dat hij voor de duur van de ondertoezichtstelling in een netwerkpleeggezin moest worden geplaatst. De ouders betogen dat er geen sprake is van een ontwikkelingsbedreiging en dat zij bereid zijn om hulp te accepteren in het vrijwillige kader. De raad voor de kinderbescherming verzet zich tegen de verzoeken van de ouders en vraagt om bekrachtiging van de bestreden beschikking.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [de minderjarige], die voortkomt uit de verstoorde relatie met zijn ouders en de escalaties in de thuissituatie, waaronder fysiek geweld. Het hof oordeelt dat de ouders onvoldoende in staat zijn om de noodzakelijke zorg voor [de minderjarige] te bieden en dat de hulpverlening nog niet volledig van de grond is gekomen. De ouders hebben niet de juiste stappen ondernomen om de hulpverlening te faciliteren en hebben zich niet open gesteld voor de door de GI geadviseerde systeemgesprekken.

Het hof concludeert dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk zijn voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. De ouders hebben niet aangetoond dat de situatie is veranderd sinds de eerdere beschikking en de wens van [de minderjarige] om in het pleeggezin te blijven, wordt door het hof als belangrijk beschouwd. Het hof bekrachtigt daarom de bestreden beschikking en wijst de verzoeken van de ouders af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.293.407/01
zaaknummer rechtbank: C/15/312344 / JU RK 21-123
beschikking van de meervoudige kamer van 6 juli 2021 in de zaak van

1.[de vader] ,

verder te noemen: de vader,
en

2.[de moeder] ,

verder te noemen: de moeder,
beide wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. S. van Beers te Zeist,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie: Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als (overige) belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in] 2004 te [geboorteplaats] ;
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna te noemen: de GI).
Als informanten zijn aangemerkt:
- [de pleegvader] en [de pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegouders).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie: Haarlem (hierna: de kinderrechter) van 29 januari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De ouders zijn op 26 april 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van
29 januari 2021.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een faxbericht van de zijde van de ouders van 17 juni 2021 met bijlagen (producties 6 tot en met 8), per post ingekomen op 18 juni 2021;
- een brief van de pleegouders van 16 juni 2021 met bijlage, ingekomen op 18 juni 2021.
2.3
De voorzitter heeft op 15 juni 2021 met [de minderjarige] gesproken, van welk gesprek tijdens de mondelinge behandeling beknopt verslag is gedaan.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 21 juni 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat.
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk;
- een vertegenwoordiger van de GI.
De pleegouders zijn, met kennisgeving, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit het huwelijk van de ouders is [de minderjarige] geboren. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] verblijft sinds medio december 2020 bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van
29 januari 2021 tot 29 januari 2022 en is eveneens voor die duur een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een netwerkpleeggezin verleend.
4.2
De ouders verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking:
-
primairte bepalen dat het verzoek van de raad om [de minderjarige] voor de duur van twaalf maanden onder toezicht te stellen en voor de duur van de ondertoezichtstelling uit huis te plaatsen, zal worden afgewezen;
-
subsidiairte bepalen dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voor uiterlijk zes maanden zullen worden uitgesproken, althans voor een zodanig kortere termijn die het hof juist acht.
4.3
De raad verzoekt ter zitting in hoger beroep afwijzing van de verzoeken van de ouders en bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
De ouders betogen dat de kinderrechter [de minderjarige] ten onrechte onder toezicht heeft gesteld en ten onrechte een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een netwerkpleeggezin heeft verleend. Zij voeren daartoe het navolgende aan. Er is niet voldaan aan de gronden voor een ondertoezichtstelling. [de minderjarige] wordt niet in zijn ontwikkeling bedreigd en de ouders zijn bereid om in het vrijwillig kader alle hulpverlening te accepteren. Zij doen alles om zich te verdiepen in Autisme Spectrum Stoornis (ASS) en zich te omringen met de juiste hulpverleners. Onlangs hebben zij de heer Groot, autismedeskundige, benaderd en hij heeft aangegeven in gesprek te willen met [de minderjarige] . Daarbij is het de GI na vier maanden ondertoezichtstelling nog niet gelukt om het gezin te voorzien van specialistische hulpverlening omtrent de diagnose ASS bij [de minderjarige] of om contactherstel mogelijk te maken tussen [de minderjarige] en zijn ouders. [de minderjarige] houdt zich niet aan de afspraak die gemaakt is in het kader van de bodemeisen, te weten dat hij de ouders minimaal één keer per week een bericht stuurt om te laten weten hoe het met hem gaat. De ouders worden door de GI niet gekend in een plan van aanpak, omdat [de minderjarige] hier geen toestemming voor geeft. Hierdoor komt de hulpverlening niet van de grond.
Ook de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft geen toegevoegde waarde volgens de ouders, aangezien [de minderjarige] al voordat de machtiging werd uitgesproken op vrijwillige basis bij het pleeggezin verbleef.
5.4
De raad stelt zich op het standpunt dat zowel ten tijde van de bestreden beschikking als thans nog voldaan is aan de gronden voor een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Daartoe wordt het navolgende aangevoerd. [de minderjarige] is een zeer zelfbepalende jongen die zich heeft onttrokken aan het gezag van de ouders. Er is sprake van een ontwikkelingsbedreiging die is gelegen in de verstoorde relatie tussen [de minderjarige] en zijn ouders en de benodigde hulpverlening komt niet goed op gang. Er dient binnen de ondertoezichtstelling te worden ingezet op systeemgesprekken met [de minderjarige] en de ouders zodat de ouders inzicht kunnen krijgen in wat hun zoon beweegt en daarnaast om tot contactherstel tussen [de minderjarige] en de ouders te komen. Gezien de ondertoezichtstelling is voor verblijf in het pleeggezin een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk. [de minderjarige] doet het goed in het pleeggezin en het is in zijn belang dat de machtiging tot uithuisplaatsing wordt voortgezet. De raad verzoekt daarom afwijzing van de verzoeken van de ouders en bekrachtiging van de bestreden beschikking.
5.5
De GI heeft ter zitting in hoger beroep het volgende naar voren gebracht. De ouders voelen zich niet gehoord door de GI en hebben om een andere gezinsmanager gevraagd. De GI heeft geen schriftelijk plan van aanpak met de ouders gedeeld en hen niet gekend in dit plan, omdat [de minderjarige] daar geen toestemming voor geeft. Omdat [de minderjarige] boven de zestien jaar is, is die toestemming nodig. De GI verwijst in dit kader naar de Jeugdwet. Het contactherstel komt niet van de grond omdat [de minderjarige] het gevoel heeft dat hij geen erkenning krijgt van zijn ouders. De ouders handelen vanuit de beste intenties, maar vinden het lastig om stil te staan bij de wensen van [de minderjarige] . Er dient naast de behandeling van [de minderjarige] in het kader van zijn ASS ook te worden gekeken naar de interactie binnen het gezinssysteem. Sinds [de minderjarige] in het pleeggezin verblijft, gaat het weliswaar beter met hem, maar zijn traumaklachten nemen toe. Hij slaapt slecht en heeft last van concentratieproblemen.
5.6
Het hof overweegt dat uit de stukken en de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken is dat er al jarenlang problemen zijn in de interactie tussen [de minderjarige] en de ouders en dat de ouders zich grote zorgen maken over het gedrag [de minderjarige] . Zij zijn reeds lange tijd op zoek naar passende hulpverlening gericht op [de minderjarige] en passend bij zijn gedrag. Uit diagnostisch onderzoek van Mentaal Beter in februari 2020 volgt dat er bij [de minderjarige] sprake is van ASS. De gezinssituatie verslechtert en verhardt sindsdien verder en resulteert met regelmaat in escalaties die gepaard gaan met fysiek geweld. [de minderjarige] verblijft vanaf medio december 2020, aanvankelijk op vrijwillige basis, in het pleeggezin. Ter zitting in hoger beroep blijkt dat het met [de minderjarige] weliswaar beter gaat in het pleeggezin, maar dat hij slecht slaapt en concentratieproblemen heeft, mede vanwege de procedure in hoger beroep. In het gesprek met de voorzitter van 15 juni 2020 laat [de minderjarige] weten dat hij graag in het pleeggezin wil blijven wonen en voorlopig niet naar huis wil. Hij geeft aan zich te willen concentreren op zijn school en het belangrijk te vinden dat zijn ouders niet onaangekondigd bij hem op de stoep staan of hem ergens anders opwachten.
5.7
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat zowel ten tijde van de bestreden beschikking als ook thans sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [de minderjarige] gelegen in de verstoorde relatie tussen hem en zijn ouders, welke verstoorde relatie in het verleden regelmatig heeft geleid tot escalaties die gepaard gingen met fysiek geweld. Sinds december 2020 verblijft [de minderjarige] niet meer thuis. Er is echter tot op heden nog geen sprake van contactherstel tussen [de minderjarige] en de ouders. Alhoewel de ouders zeggen open te staan voor alle hulpverlening in het vrijwillig kader en in dat verband naar voren brengen dat zij zich verdiepen in de bij [de minderjarige] geconstateerde ASS en daarbij passende hulpverlening zoeken gericht op het gedrag van [de minderjarige] , overweegt het hof dat uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de ouders zich niet zonder voorwaarden openstellen voor de door de GI (eveneens) noodzakelijk geachte hulpverlening bestaande uit systeemgesprekken waarbij wordt gekeken naar de interactie binnen het gezinssysteem. Het hof acht het van belang dat de ouders handvatten krijgen om [de minderjarige] beter te leren begrijpen en vanuit hun ouderrol beter bij hem aan te kunnen sluiten, maar benadrukt dat de ouders daarbij ook naar zichzelf moeten kunnen kijken. Door te stellen dat de in te zetten hulpverlening zich primair dient te richten op de ASS van [de minderjarige] en hoe hij daarmee om zou moeten gaan, plaatsen de ouders zich als het ware buiten het conflict. Dit maakt dat de ouders naar het oordeel van het hof onvoldoende in staat zijn om de ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] onder eigen verantwoordelijkheid weg te nemen en dat zij de zorg die in verband met het wegnemen van de ontwikkelingsbedreiging noodzakelijk is, onvoldoende accepteren.
Voorts is het hof van oordeel dat zowel ten tijde van de bestreden beschikking als thans is voldaan aan de gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een netwerkpleeggezin. In de periode voorafgaand aan de uithuisplaatsing van [de minderjarige] waren er geregeld escalaties in de thuissituatie die gepaard gingen met fysiek geweld. De ouders waren ernstig overbelast en niet meer in staat om het belang van [de minderjarige] voorop te stellen. De uithuisplaatsing was dan ook noodzakelijk in het belang van zijn verzorging en opvoeding. Uit het voorgaande volgt dat de benodigde hulpverlening slechts ten dele van de grond is gekomen en daarnaast dat er nog geen contactherstel is gerealiseerd tussen [de minderjarige] en de ouders. Het hof acht het van belang dat [de minderjarige] de rust krijgt om zich te kunnen richten op zijn school en om behandeld te kunnen worden voor zijn traumaklachten en dat daarnaast de noodzakelijke hulpverlening met betrekking tot de interactie binnen het gezinssysteem wordt opgestart. Het hof merkt daarbij op dat de door de ouders gesuggereerde ondersteuning door een deskundige in ASS een optie is waar zowel ouders als [de minderjarige] baat bij kunnen hebben en begreep dat de GI die optie ook overweegt. De noodzaak voor de machtiging tot uithuisplaatsing bestaat naar het oordeel van het hof derhalve nog steeds. Het hof hecht in dit verband ook waarde aan de uitdrukkelijke wens van [de minderjarige] zelf om (voorlopig) bij het pleeggezin te blijven wonen.
Het hof overweegt dat de complexe problematiek alsmede de omstandigheid dat de benodigde hulpverlening nog niet volledig van de grond is gekomen ertoe leiden dat de maatregelen voor een langere duur dan zes maanden, zoals door de ouders subsidiair verzocht, nodig zijn.
Het hof is alles overwegende dan ook van oordeel dat zowel het primaire als het subsidiaire verzoek van de ouders dient te worden afgewezen en de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
5.8
Ten aanzien van het betrekken van de ouders door de GI bij een hulpverleningsplan/plan van aanpak (hierna: het plan) in het kader van de ondertoezichtstelling overweegt het hof nog het volgende.
Tijdens de mondelinge behandeling is door de GI bevestigd dat zij geen schriftelijk plan aan de ouders heeft doen toekomen. Als reden is naar voren gebracht dat [de minderjarige] geen toestemming heeft verleend om het plan te delen met de ouders. De ouders hebben weinig tot geen informatie gekregen over de ontwikkeling van [de minderjarige] . Zij voelen zich machteloos en voelen zich niet gehoord door de GI. Zij zien niet op welke wijze gewerkt wordt aan het herstel van het contact tussen [de minderjarige] en zijn ouders.
Het hof overweegt dat op grond van artikel 4.1.3 Jeugdwet het plan op schrift gesteld dient te worden indien sprake is van een kinderbeschermingsmaatregel. Kenmerk van verantwoorde hulp is dat wordt gewerkt op basis van een plan waarover is overlegd met de jeugdige en de ouders en dat is afgestemd op de behoeften van de jeugdige. Indien sprake is van pleegzorg vindt over het plan tevens overleg met de betrokken pleegouder(s) plaats.
Een belangrijke taak van de GI is het bieden van hulp en steun en dit wordt nader beschreven in artikel 1:262 BW. Deze hulp is gericht op het bevorderen van de gezinsband, ook in de gevallen waarin bij de minderjarige de ontwikkeling naar zelfstandigheid centraal staat (Kamerstukken II 2008/9, 32015, nr 3, p. 27). De GI biedt zelf geen jeugdhulp aan (art. 3.2 lid 2 Jeugdwet), maar treedt op als casusregisseur en heeft tot taak een jeugdhulpaanbieder in te schakelen. In het plan wordt aan de hand van de ontwikkelingsbedreigingen geconcretiseerd op welke wijze gewerkt zal worden aan de vermindering hiervan en welke inzet van betrokkenen wordt verwacht.
Het hof acht het derhalve onbegrijpelijk dat de ouders niet kunnen beschikken over het plan. Een verwijzing door de GI naar het feit dat [de minderjarige] zeventien jaar is en geen toestemming geeft om informatie te delen, suggereert dat op het plan het toestemmingsregime van artikel 7.3.5 Jeugdwet van toepassing is. Vanwege de bekwaamheid van de jeugdige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, zou zijn toestemming vereist zijn en zou hij informatieverstrekking hierover kunnen blokkeren. Deze interpretatie acht het hof onjuist. Het plan is op zichzelf geen jeugdhulp, maar de basis van de wijze waarop de GI op een transparante en toetsbare wijze de ondertoezichtstelling uitvoert. Voor zowel de ouders als [de minderjarige] dient dit duidelijk en kenbaar te zijn.
5.9
Een en ander leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.W. Brands-Bottema, J.F. Miedema en
M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier en is op 6 juli 2021 uitgesproken door de oudste raadsheer.