ECLI:NL:GHAMS:2021:2084

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
200.291.176/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige en afwijzing verzoek om onderzoek ex artikel 810a Rv

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [kind A]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft tegen de beschikking van de kinderrechter van 16 december 2020 geappelleerd, waarin de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [kind A] zijn vastgesteld. De GI, verweerster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking verdedigd. Het hof heeft vastgesteld dat [kind A] in een onveilige situatie is opgegroeid, met veel wisselingen van verblijfplaatsen en blootstelling aan geweld en verwaarlozing. De moeder heeft in het verleden problemen gehad, waaronder een veroordeling voor poging tot doodslag, en is nog steeds in behandeling. Het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing van [kind A] noodzakelijk blijft voor zijn verzorging en opvoeding, ondanks de wens van [kind A] om bij zijn moeder te wonen. Het hof wijst ook het verzoek van de moeder om een onderzoek ex artikel 810a Rv af, omdat dit voor verdere onduidelijkheid zou zorgen en belastend zou zijn voor [kind A]. De beschikking van de kinderrechter wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.291.176/ 01
zaaknummer rechtbank: C/13/691917 / JE RK 20-920
beschikking van de meervoudige kamer van 6 juli 2021 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.H. Aalmoes te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [A] (hierna: [kind A] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 16 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 10 maart 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 16 december 2020.
2.2
De GI heeft op 11 mei 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 11 juni 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld door [ambulant begeleider] (ambulant begeleider RIBW-KAM);
- de gezinsmanager namens de GI, vergezeld door een collega;
- de heer V.E. Aelbers namens de raad.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en [de vader van kind A] is [kind A] geboren [in] 2010.
De moeder heeft uit twee andere relaties nog twee kinderen:
- [B] (hierna: [kind B] ), geboren [in] 2015 en
- [C] (hierna: [kind C] ), geboren [in] 2017.
[kind A] , [kind B] en [kind C] worden hierna gezamenlijk de kinderen genoemd.
De moeder oefent alleen het gezag uit over de kinderen.
3.2
Bij beschikking van 7 december 2018 van de kinderrechter zijn de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld van de GI en op 18 december 2018 is de ondertoezichtstelling uitgesproken. De maatregel is nadien verlengd, laatstelijk bij de – in zoverre niet – bestreden beschikking tot 18 december 2021.
3.3
In het kader van de ondertoezichtstelling zijn de kinderen uit huis geplaatst in pleeggezinnen.
[kind B] is in juli 2020 bij de moeder teruggeplaatst.
[kind C] verblijft sinds juli 2018 met een onderbreking van enkele maanden in een netwerkpleeggezin (een tante van de moeder). De moeder staat achter de blijvende plaatsing van [kind C] bij de pleegmoeder.
3.4
[kind A] is in december 2018 ondergebracht bij zijn grootmoeder van moederszijde (hierna: de grootmoeder). Vervolgens is hij in een neutraal pleeggezin geplaatst (mevrouw [X] ) en in juli 2020 overgeplaatst naar een ander neutraal (tijdelijk) pleeggezin (mevrouw [Y] ) waar hij in de vakanties reeds verbleef. Sinds 12 maart 2021 verblijft [kind A] op advies van Levvel Pleegzorg en met instemming van de moeder bij de grootmoeder, die wordt ondersteund door de jongere halfzus van de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang en overeenkomstig het verzoek van de GI, de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 18 december 2021.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de GI ten aanzien van de uithuisplaatsing van [kind A] af te wijzen, althans de machtiging tot zijn uithuisplaatsing te verlengen voor een zodanige duur als het hof juist zal achten.
Daarnaast verzoekt de moeder te bepalen dat een onderzoek door het NIFP, dan wel een andere instantie, wordt verricht nu de eerdere beoordelingsbogen verschillende uitkomsten hadden.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c, tweede lid, BW kan de kinderrechter de duur van de machtiging op verzoek van de GI telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Alvorens haar grieven tegen de bestreden beschikking te formuleren, heeft de moeder een schets van de voorgeschiedenis gegeven. Daaruit blijkt dat haar relatie met [Z] (de vader van [kind C] , hierna: [de vader van kind C] ) moeizaam verliep en dat de moeder, in een wanhopige poging om zijn aandacht te krijgen, een filmpje heeft opgenomen waarin zij suggereerde dat zij [kind C] iets zou aandoen. Uiteraard zou de moeder haar dochter niets aandoen, maar het resultaat was dat er veiligheidsafspraken met de GI zijn gemaakt en dat de kinderen in de weekends werden opgevangen bij de grootmoeder en een tante. Nadat [de vader van kind C] de moeder weer had mishandeld, zijn de kinderen volledig bij de grootmoeder en de tante geplaatst. Vervolgens werd de moeder op 7 december 2018 aangehouden vanwege het maken van voornoemd filmpje (alsmede van vier andere filmpjes) en zijn de kinderen in een neutraal pleeggezin geplaatst. Naderhand is [kind C] weer bij de tante geplaatst. Op 29 augustus 2019 is het vonnis in de zaak van de moeder uitgesproken en is zij veroordeeld voor poging tot doodslag. Na haar strafrechtelijke detentie kon zij voor behandeling terecht bij FP de Mare.
De moeder beklaagt zich erover dat de GI onvoldoende de mogelijkheden van thuisplaatsing van [kind A] onderzoekt. De moeder stelt dat naast [kind B] ook [kind A] weer bij haar kan komen wonen. Dat [kind A] plotsklaps bij haar is weggehaald toen zij gedetineerd raakte, is traumatiserend voor hem geweest. Een deel van zijn problemen kan op die gebeurtenis worden teruggevoerd alsook op de omstandigheid dat zijn pleegmoeder (mevrouw [X] ) hem op straat heeft gezet. [kind A] kan niet begrijpen dat [kind B] weer bij de moeder woont en hij niet. In therapie heeft hij progressie geboekt en zijn contact met de moeder is goed. De moeder ziet zich gesteund door de beoordelingsboog die de Bascule in juli 2020 heeft doorlopen en waaruit bleek dat [kind A] thuis kon worden geplaatst. Een wisseling van gezinsvoogd bij de GI maakte echter dat toch niet op thuisplaatsing werd ingezet en een tweede beoordelingsboog gaf een negatief resultaat. In die tweede beoordelingsboog zijn echter negatieve punten uit het verleden breed uitgemeten. Gezien de verschillende resultaten van de twee beoordelingsbogen stelt de moeder voor dat een derde objectieve instantie opnieuw naar de beoordelingsboog kijkt.
Ter onderbouwing van haar eerste grief, waarin de moeder betoogt dat de uithuisplaatsing van [kind A] niet noodzakelijk is, verwijst zij naar een brief van Levvel van 2 maart 2021 waaruit onder andere blijkt dat [kind A] geen ontwikkelingsstoornis of PTSS heeft, maar een ander gespecificeerd psychotrauma of een stressgerelateerde stoornis. [kind A] heeft geen hechtingsstoornis en geen achterstand in zijn cognitieve ontwikkeling. De moeder is voor [kind A] een stabiele, belangrijke factor. Zij betwist dan ook dat zij pedagogisch onmachtig is. Zij wil de MST-scan oppakken of zich laten observeren in een forensische setting of door middel van videohometraining. Indien de GI haar stelling handhaaft, is nader onderzoek (althans contra-expertise) aangewezen en daarvoor is nog voldoende tijd. Verder wijst de moeder erop dat zij stappen heeft gezet: zij is in therapie gegaan, zij werkt samen met de hulpverleners en er is een vakantiepleeggezin gevonden voor [kind A] .
In haar tweede grief stelt de moeder dat de uithuisplaatsing niet in het belang van [kind A] is. Hij is gehecht aan de moeder en wil graag naar haar terug. Dat heeft hij de kinderrechter ook gezegd, maar deze is daaraan voorbij gegaan zonder er verder op in te gaan, hetgeen in strijd is met artikel 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder het hof verzocht [kind A] te horen. Zij heeft haar wens om weer een gezin te vormen met zowel [kind B] als [kind A] herhaald. Zij heeft geleerd hoe zij traumasensitief moet opvoeden en weet de weg naar de hulpverlening te vinden. De moeder is dankbaar dat [kind A] terecht kan bij haar moeder, maar zij is [kind A] oma en niet zijn moeder. Idealiter woont [kind A] weer bij de moeder, met ondersteuning van de grootmoeder.
5.3
Ook de GI heeft in haar verweerschrift een uitgebreide schets van de voorgeschiedenis gegeven. Daaruit blijkt dat [kind A] werd geboren met ontwenningsverschijnselen bij maternaal cannabisgebruik. Als baby is hij getuige geweest van het huiselijk geweld tussen zijn ouders en later tussen de moeder en [de vader van kind C] . Ook is hij zelf geslagen door de moeder en was hij in huis aanwezig toen de moeder het filmpje van [kind C] maakte. In dat filmpje is te zien dat de moeder [kind C] die toen negen maanden oud was, probeerde te verstikken, haar sloeg en haar van de bank gooide.
De GI is betrokken sinds 2012. In 2015 werd [kind A] aangemeld bij de Bascule omdat hij niet goed functioneerde in een groep. Er werd een gedragsstoornis NAO vastgesteld evenals kenmerken van ASS, ADHD en hechtingsproblematiek (vermijdende gehechtheidsstijl). Op jonge leeftijd maakte hij naast het geweld al meerdere woonplekken mee en verbleef hij meerdere keren tijdelijk bij de grootmoeder. Na de geboorte van [kind B] en vervolgens [kind C] namen de zorgen verder toe; de politiemeldingen en zorgmeldingen (ook van de grootmoeder) volgden elkaar op. In november 2018 is [kind A] van school gewisseld omdat hij niet meer te handhaven was (hij ging naar de Speedboot van Levvel voor diagnostisch onderzoek). Ook daar liet hij zeer agressief gedrag zien en diagnostiek lukte niet. Sinds augustus 2019 gaat [kind A] naar speciaal onderwijs waar het wederom niet goed ging, vooral vanwege [kind A] agressie.
De GI wijst erop dat een veelvoud aan hulpverlening is ingezet, waaronder de Opvoedpoli, de Bascule, Families First, Groei en Glunder, Psycho Motore Therapie en Trauma Focussed Cognitive Behavorial Therapy (TF-CBT).
Met [kind A] gaat het voorzichtig beter sinds hij bij de grootmoeder woont. Hij lijkt qua schoolgang voorts baat te hebben gehad bij de lockdown omdat hij een-op-eenbegeleiding kreeg via beeldbellen. Dat neemt niet weg dat hij nog veel ondersteuning nodig heeft; [kind A] zit in een klas met acht kinderen die door drie volwassenen worden begeleid.
In haar verweer op de grieven van de moeder stelt de GI dat [kind A] aan alle vier de vormen van kindermishandeling (lichamelijke verwaarlozing, lichamelijke mishandeling, emotionele verwaarlozing en emotionele mishandeling) is blootgesteld. De verschillende vormen van onveiligheid hebben zijn ontwikkeling ernstig bedreigd met als gevolg dat [kind A] gedragsproblemen vertoont: druk gedrag, niet kunnen functioneren in een groep, agressief en fysiek reageren, zich moeilijk kunnen concentreren en opstandig, brutaal gedrag. Zijn gedragsproblemen zijn dermate ernstig dat hij niet in staat is voltijds school te volgen; hierdoor wordt zijn cognitieve ontwikkeling beïnvloed. Dit brengt voorts mee dat hij een opvoeder plus nodig heeft die voortdurend kan inspelen op en handelen naar zijn behoeftes. De stabiele opvoedingssituatie die hij nodig heeft, krijgt hij bij de grootmoeder. Weliswaar ontwikkelt de moeder zich en doet zij haar best, maar zij is nog volop in behandeling. Door stress wordt zij nog steeds uit balans gebracht terwijl [kind A] extra behoefte heeft aan structuur, evenwicht en stabiliteit. De moeder heeft bovendien niet alleen de zorg voor zichzelf en haar behandeling, maar ook voor [kind B] die eveneens beschadigd is.
Tot slot heeft de GI uitgelegd waarom de beoordelingsboog aanvankelijk resulteerde in het advies om [kind A] thuis te plaatsen. De GI betreurt de manier waarop dit is gelopen, maar de eerste beoordelingsboog was onvolledig ingevuld en had daardoor een onjuiste slotsom. In de tweede beoordelingsboog zijn die gebreken hersteld. Een onderzoek door het NIFP betreft niet de opvoedvaardigheden van de moeder en bovendien is sprake van lange wachtlijsten. Een dergelijk onderzoek is dus onnodig en onwenselijk, aldus de GI.
5.4
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geconstateerd dat [kind A] al veel wisselingen van verblijfplaats heeft meegemaakt en dat het voor hem nu vooral van belang is dat er duidelijkheid komt over zijn plek. Nu [kind A] het goed lijkt te hebben bij de grootmoeder, acht de raad een thuisplaatsing bij de moeder niet aangewezen. Zowel [kind B] als [kind A] heeft een specifieke opvoedvraag waarbij veel ondersteuning geboden is, niet alleen van de moeder en de grootmoeder maar ook van de GI en de behandelaren. [kind A] is erbij gebaat om bij de grootmoeder te blijven wonen en daarbij de steun van de moeder te krijgen. Derhalve adviseert de raad de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
Een onderzoek door het NIFP of een andere instantie zorgt ervoor dat de onduidelijkheid voor hem blijft voortduren en dat is niet in zijn belang, aldus de raad.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Zoals uit de door de moeder en de GI weergegeven voorgeschiedenis blijkt, heeft [kind A] veel meegemaakt, erin resulterend dat hij hechtingsproblemen heeft en een psychotrauma- of stressgerelateerde stoornis. Niet alleen is hij getuige en slachtoffer geweest van (verbaal en fysiek) geweld en verwaarlozing, maar ook heeft hij op veel verschillende plekken gewoond en heeft hij in dat opzicht veel onzekerheid gekend. In de eerste jaren van zijn leven had de moeder geen vaste plek en zijn zij meerdere keren verhuisd (en dakloos geweest), maar ook is [kind A] verschillende keren bij familie ondergebracht en heeft hij in twee pleeggezinnen gewoond. Voorts is na het voltooien van de eerste beoordelingsboog aan hem verteld dat hij bij de moeder zou worden teruggeplaatst, waarna de GI – bij voltooiing van de tweede, volledige beoordelingsboog – dat standpunt heeft gewijzigd.
De problematiek van [kind A] is dermate ernstig dat hij, in ieder geval tot voor kort, niet volledige dagen naar school kon. Ook toen hij het speciaal onderwijs volgde, kon niet worden voldaan aan zijn vraag om aandacht, sturing en ondersteuning. Volgens het ontwikkelingsperspectiefplan van [school] van schooljaar 2020-2021 was [kind A] zeer zelfbepalend, had hij snel conflicten en was hij erg impulsief en ongeremd. Zijn problematiek was er voorts debet aan dat hij niet langer in het pleeggezin van mevrouw [X] kon blijven. Vanwege de ernst van zijn gedragsproblemen was er reeds voor gekozen om hem apart van [kind B] en [kind C] te plaatsen.
De moeder en de GI zijn het erover eens dat het beter gaat met [kind A] sinds hij bij de grootmoeder woont. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [kind A] inmiddels vijf dagen per week van 8.30 uur tot 14.00 uur naar school gaat; volgens de moeder zal hij na de zomervakantie wellicht volledige dagen naar school gaan. Uit een in de pleitnota van de moeder opgenomen bericht van 23 april 2021 van de orthopedagoog van school blijkt onder andere dat de school ziet dat de stabiliteit in zijn thuissituatie [kind A] goed doet. Ook in therapie wordt een positieve ontwikkeling gezien, aldus Levvel in de brief van 2 maart 2021, al wordt daarbij opgemerkt dat [kind A] op school nog forse gedragsproblemen laat zien. Verder vermeldt Levvel dat het betrekken van de moeder bij zijn therapie een positieve uitwerking heeft op [kind A] . Zij sluit op natuurlijke wijze aan bij [kind A] en toont zich betrokken.
Ook met de moeder gaat het beter. Met behulp van budgetbeheer heeft zij haar schulden afgelost, zij zal in augustus 2021 starten met een (vervolg)opleiding tot ervaringsdeskundige in de GGZ en zij profiteert van de haar geboden hulpverlening. In 2019 heeft zij haar klinisch behandeltraject bij De Mare afgerond. Zij wordt begeleid door RIBW, de reclassering en Inforsa. De moeder is leerbaar en zet zich in. Onder andere vanwege haar leerbaarheid en inzet is [kind B] thuisgeplaatst en dat gaat – voor zover bekend - goed.
Voornoemde positieve stappen nemen echter niet weg dat de moeder nog steeds in behandeling is. Zij werkt hard aan zichzelf, hetgeen veel van haar vergt, en daarnaast heeft zij de zorg voor [kind B] die meer dan een gemiddeld kind aandacht, stabiliteit en sturing van haar vraagt. Het hof onderschrijft het standpunt van de GI en de raad dat het teveel van de moeder zou vergen indien ook [kind A] weer bij haar zou wonen. Beide broers hebben nodig dat voortdurend op hun behoeftes wordt ingegaan, hetgeen veel opvoedvaardigheden vraagt van hun opvoeder en tot stress leidt wanneer die behoeftes botsen met de eigen behoeftes. Het hof acht het risico dat de moeder overvraagd wordt te groot wanneer zij twee kinderen thuis heeft die beiden een opvoeder plus nodig hebben. In het verleden is gebleken dat de moeder van nature primair geneigd is op [kind A] te reageren met correctie (ook schreeuwen en slaan) indien zij het niet met elkaar eens zijn. Indien de terugplaatsing zou mislukken, welke mogelijkheid het hof reëel acht, zou dat betekenen dat [kind A] wederom een wisseling van verblijfplaats moet doormaken, hetgeen schadelijk is voor hem gezien de vele wisselingen die hij al heeft meegemaakt.
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt het hof tot het oordeel is dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] nog steeds noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding. Het hof heeft daarbij uiteraard ook acht geslagen op de wens van [kind A] om weer bij zijn moeder te wonen. Die wens, hoe begrijpelijk ook, kan in de gegeven omstandigheden echter niet tot een ander oordeel leiden. Voor het overige verwijst het hof naar hetgeen hierna onder 5.7 wordt overwogen.
Aan de voorwaarde voor verlenging van de machtiging is dus voldaan. De bestreden beschikking zal dan ook op dit punt worden bekrachtigd.
Overigens wenst het hof op te merken dat het goede nota heeft genomen van het voornemen van de gezinsmanager om toe te werken naar een grotere rol van de moeder bij de opvoeding en verzorging van [kind A] , onder andere door te proberen de omgang uit te breiden naar alle weekends en vakanties. Momenteel gaat de moeder wekelijks met [kind A] mee naar zijn therapie waarna zij met hem en [kind B] bij de grootmoeder eet en daarnaast is [kind A] om de week op zaterdag bij haar inclusief overnachting.
5.6
Verder ligt nog ter beoordeling voor het verzoek van de moeder om onderzoek te laten verrichten nu er twee beoordelingsbogen zijn doorlopen met ieder een andere uitkomst.
Op grond van artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering benoemt de rechter onder meer in zaken als de onderhavige op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Naar het oordeel van het hof verzet het belang van [kind A] zich tegen een dergelijk onderzoek, nu dat hoe dan ook voor verdere onduidelijkheid zal zorgen en in de gegeven omstandigheden te belastend voor hem zal zijn. In de brief van 7 december 2020 noemde Levvel al het belang van duidelijkheid; gezien het kwetsbare klinische beeld van [kind A] en zijn belaste voorgeschiedenis diende hij op korte termijn duidelijkheid te krijgen over zijn toekomstperspectief omdat de wisselingen van opvoedsituatie zijn ontwikkeling nog meer onder druk zetten. In de brief van Levvel van 2 maart 2021 wordt dit advies herhaald. Daarbij acht het hof voorts van belang dat de raad ter zitting in hoger beroep erop heeft gewezen dat [kind A] , gezien zijn leeftijd en intelligentie, in geval van een onderzoek waarschijnlijk heel goed begrijpt dat zijn verblijf bij de grootmoeder nog steeds onderwerp van onderzoek en geschil is. Aan die voortdurende onduidelijkheid en onzekerheid moet een einde worden gemaakt. Het hof zal het verzoek van de moeder derhalve afwijzen.
5.7
Tot slot heeft de moeder ter zitting in hoger beroep verzocht [kind A] te horen. Ook dat verzoek zal het hof afwijzen, ondanks de mogelijkheid om een minderjarige jonger dan twaalf jaar te horen. Het hof heeft, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 5.5. is overwogen, in de stukken kennis genomen van de wens van [kind A] om bij de moeder te willen wonen, althans haar vaker te willen zien. Het horen van [kind A] in deze procedure brengt het risico mee dat hij hierdoor van slag raakt en het wankel evenwicht verstoord wordt. Eerder is door zijn oude school in januari 2020 aangegeven dat onrustig gedrag na de kerstvakantie van [kind A] mogelijk door het gesprek op de rechtbank veroorzaakt zou kunnen zijn. Het hof gaat ervan uit dat de GI de wens van [kind A] om meer contact te hebben met zijn moeder serieus neemt.
5.8
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. A. van Haeringen en mr. A.R. van Wieren, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 6 juli 2021 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.