ECLI:NL:GHAMS:2021:2083

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
200.289.277/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van ouders over jong kind na langdurige uithuisplaatsing en beoordeling van opvoedcapaciteiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de ouders over hun minderjarige zoon, geboren in 2018. De ouders, die gezamenlijk gezag uitoefenen, hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 9 december 2020 aangevochten, waarin het ouderlijk gezag op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming werd beëindigd. De Raad heeft aangevoerd dat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig wordt bedreigd en dat de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding te dragen binnen een aanvaardbare termijn.

De ouders hebben betoogd dat er geen sprake is van een situatie die beëindiging van het gezag rechtvaardigt. Ze hebben aangegeven dat de moeder hard aan zichzelf werkt en dat de vader goed kan aansluiten bij de zorgbehoeften van de minderjarige. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de langdurige uithuisplaatsing van de minderjarige en de specifieke zorgbehoeften die hij heeft. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders niet in staat zijn om aan de opvoedingsbehoeften van de minderjarige te voldoen, en dat de aanvaardbare termijn voor jonge kinderen reeds is verstreken.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarmee het gezag van de ouders over de minderjarige is beëindigd. Het hof benadrukt dat de ouders niet hun rol als ouders verliezen en dat zij een plaats in het leven van de minderjarige behouden. De beslissing biedt duidelijkheid over het perspectief van de minderjarige bij de pleegouders, wat rust kan geven aan alle betrokkenen en ruimte biedt voor de ontwikkeling van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.289.277/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/306773 / FA RK 20-4527
Beschikking van de meervoudige kamer van 6 juli 2021 inzake
[de moeder] en [de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: de ouders,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
  • de gecertificeerde instelling de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te Amsterdam (hierna: de GI);
  • [de pleegvader] en [de pleegmoeder] , wonende te Hedel (hierna: de pleegouders);
  • de minderjarige [de minderjarige] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 9 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De ouders zijn op 29 januari 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 9 december 2020.
2.2.
De raad heeft op 23 maart 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Namens de ouders is op 31 mei 2021 een productie ingediend.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 3 juni 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de voogdijwerker;
- de pleegouders;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D. van Dijk.

3.De feiten

3.1.
De moeder heeft een zoon, te weten [de minderjarige] , geboren [in] 2018. De moeder oefende van rechtswege alleen het gezag uit over [de minderjarige] . De vader heeft [de minderjarige] erkend. Sinds 15 juni 2020 zijn de ouders gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2.
Bij beschikking van 28 december 2018 heeft de kinderrechter in de rechtbank Oost-Brabant [de minderjarige] onder toezicht gesteld met ingang van 28 december 2018 tot 28 december 2019.
3.3.
Bij beschikking van 12 februari 2019 heeft de kinderrechter in de rechtbank Gelderland op verzoek van de Jeugdbescherming Brabant een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken (tot uiterlijk 12 maart 2019) verleend en de beslissing voor het overige aangehouden.
3.4.
Bij beschikking van 22 februari 2019 heeft de kinderrechter in de rechtbank Gelderland op verzoek van de Jeugdbescherming Brabant een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 12 maart 2019 tot uiterlijk 28 december 2019 verleend.
3.5.
Voornoemde beschikkingen van 12 februari 2019 en 22 februari 2019 zijn bij beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 juli 2019 bekrachtigd.
3.6.
[de minderjarige] is op 22 februari 2019 in een crisispleeggezin geplaatst.
3.7.
Bij beschikking van 12 december 2019 van de rechtbank Noord-Holland locatie Haarlem is de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 28 december 2020. Bij beschikking van dit hof van 2 juni 2020 is voornoemde beschikking bekrachtigd.
3.8.
Sinds 23 juli 2019 woont [de minderjarige] in het perspectief biedende pleeggezin van [de pleegouders] .
3.9.
Op 27 maart 2020 heeft de GI een aanwijzing vaststelling omgangsregeling ingevolge artikel 1:265f van het Burgerlijk Wetboek (BW) gegeven en een omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] bepaalt van een keer per twee weken een uur in het pleeggezin waar [de minderjarige] woont.
3.10.
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 5 juni 2020 is het verzoek van de moeder afgewezen de schriftelijke aanwijzing van 27 maart 2020 vervallen te verklaren en een nieuwe omgangsregeling tussen haar en [de minderjarige] vast te stellen inhoudende dat zij en haar partner (vader) minimaal een heel dagdeel per week omgang met elkaar hebben dan wel een andere regeling.
3.11.
Bij beschikking van dit hof van 6 april 2021 is de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem vernietigd en is een omgangsregeling vastgesteld waarbij de moeder en [de minderjarige] onder begeleiding eenmaal per twee weken gedurende een uur omgang met elkaar hebben.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is het ouderlijk gezag van de ouders op verzoek van de raad beëindigd.
4.2.
De ouders verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidende verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de ouders over [de minderjarige] af te wijzen.
4.3.
De raad verzoekt het hoger beroep van de ouders af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Ter beoordeling aan het hof ligt de beëindiging van het gezag van de ouders over [de minderjarige] voor.
5.2.
Ingevolge artikel 1:266, eerste lid, sub a Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.3.
De ouders kunnen zich niet verenigen met de beëindiging van het gezag over [de minderjarige] . Volgens hen is er geen sprake van een situatie zoals bedoeld in artikel 1:266 lid 1 BW.
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de moeder niet in staat is om te voldoen aan de opvoedbehoefte van [de minderjarige] . De moeder heeft de afgelopen periode hard aan zichzelf gewerkt en heeft zich tot de GGZ gewend. De raad heeft verder aangegeven dat de vader wel goed kan aansluiten bij de zorgvragen en ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige] . De ouders vinden het vreemd dat de rechtbank bij de bestreden beschikking overweegt dat het risico bestaat dat het ouders niet lukt om te voldoen aan de opvoedbehoefte van [de minderjarige] . Er is onvoldoende onderzoek gedaan naar de opvoedvaardigheden van de vader. Daar komt bij dat de ouders beseffen dat [de minderjarige] een specifieke zorgbehoefte heeft. De bezoekmomenten verlopen goed en de onrust die de moeder ervaart rondom de gezagsbeëindiging is niet terug te zien in de omgangsmomenten. De aanvaardbare termijn is nog niet verstreken. Eerst dienen de omgangsmomenten die thans nog via video-interactie tot 1 februari 2021 plaatsvinden geëvalueerd te worden. Het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag is prematuur. De ouders beroepen zich daarbij op artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK.
5.4.
Door en namens de ouders is tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat zij heel graag zelf de zorg voor [de minderjarige] op zich willen nemen. De moeder is leerbaar en dat blijkt ook uit het overgelegde conceptverslag van de omgangsbegeleiding. Zij gaat na de zomervakantie een opleiding starten op MBO 2 niveau. Via de huisarts heeft zij een verwijzing voor MEE en hoopt dan in aanmerking te kunnen komen voor een IQ-test. Zij is bij een aantal GGZ instellingen afgewezen voor een hulpverleningstraject. De laatste keer vanwege haar - zo gestelde- laagbegaafdheid. De moeder hoopt binnen een jaar klaar te zijn met individuele hulpverlening en dan de zorg voor [de minderjarige] op zich te kunnen nemen met de nodige ondersteuning van de vader, een revalidatiecentrum en andere zorg.
De vader wijst erop dat er geen twijfels zijn over zijn opvoedingscapaciteiten. Hij werkt weliswaar full time, maar is één dag per veertien dagen vrij. Ook komt hij rond 15.30 uur uit zijn werk en kan de moeder dan ondersteunen in de zorg voor [de minderjarige] . Hij is vanaf de geboorte betrokken bij [de minderjarige] en toen bleek dat de biologische vader geen rol wilde spelen heeft hij [de minderjarige] erkend en samen het gezag met de moeder laten aantekenen. Hij wil graag als gezin de zorg voor [de minderjarige] op zich nemen.
Beide ouders benadrukken dat zij ervan overtuigd zijn dat [de minderjarige] goed door pleegouders wordt verzorgd en dat deze hoe dan ook een rol in het leven van [de minderjarige] moeten houden.
De ouders hebben echter gemerkt dat de informatieverstrekking vanuit de GI minder is geworden, nadat het gezag is beëindigd.
5.5.
De raad heeft aangevoerd dat het perspectief van [de minderjarige] niet langer bij de moeder dan wel de ouders is. Volgens de GI is het lastig om goed contact te krijgen met de ouders. [de minderjarige] groeit op in een warm pleeggezin met een goed familienetwerk daar omheen. De pleegouders spelen goed in op de specifieke zorgbehoeften van [de minderjarige] . Door de strijd die ouders blijven voeren over [de minderjarige] is de verstandhouding met de pleegouders onder druk komen te staan. De omgang wordt begeleid door Entrea en vindt op vrijdag plaats. De voogdijwerker is op zoek naar een andere begeleider nu Entrea voor langere termijn geen begeleider beschikbaar heeft. De video-interactie laat zien dat de moeder passief is in het contact met [de minderjarige] . Door haar blokkades is het voor haar lastig in te spelen op de signalen die [de minderjarige] afgeeft. [de minderjarige] is een kindje met een forse ontwikkelingsachterstand vanwege zijn medische situatie en daardoor heeft hij een specifieke zorgbehoefte. Dit maakt dat van een opvoeder nog meer wordt verwacht. De moeder is onvoldoende in staat [de minderjarige] op te voeden. Hoewel de vader lijkt aan te sluiten bij [de minderjarige] is hij niet de primaire opvoeder. Daarbij komt dat de vader de beperkingen van moeder niet inziet en de zorgen niet kan wegnemen. De vader is niet de biologische vader van [de minderjarige] en hij heeft nooit de dagelijkse zorg voor hem gehad. De ouders overzien onvoldoende wat de opvoedingsbehoefte van [de minderjarige] van hen zou vragen en zien niet de beperkingen in van wat zij hem kunnen bieden. Voortzetting van een ongestoord hechtingsproces binnen het pleeggezin dient verder zwaarder te wegen dat het recht van ouders om met het gezag belast te blijven.
5.6.
De vertegenwoordigster van de Raad heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders ligt. De aanvaardbare termijn voor [de minderjarige] is verstreken, aangezien hij al twee jaar bij pleegouders woont. Er is sprake van kindproblematiek waardoor hij meer vraagt van zijn verzorgers. De vraag is in hoeverre de moeder in staat is daaraan tegemoet te komen. Van belang is dat de moeder het MEE traject volgt, en haar inzet is te prijzen. Uit het conceptverslag van de omgangsbegeleiding blijkt dat de moeder nog aan veel punten moet werken. Hopelijk is in de toekomst wat meer omgang mogelijk en daar moet naar gekeken blijven. Een definitieve beslissing over het gezag geeft echter rust voor alle betrokkenen. De raad is dan ook van mening dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd.
5.7.
De voogdijwerker gunt de ouders een uitgebreidere omgangsregeling, maar uit het evaluatieverslag blijkt dat deze nog niet loopt zoals het zou moeten. Zij is zich niet bewust van het feit dat zij ouders minder informeert dan voorheen en zal met hen bespreken wat anders wordt ervaren.
5.8.
De pleegouders begrijpen dat de ouders er alles aan willen doen om zelf voor [de minderjarige] te kunnen zorgen. De pleegouders brengen verder naar voren dat [de minderjarige] nog steeds veel zorg nodig heeft. Hij gaat twee dagdelen naar een revalidatiecentrum. Zij merken dat vanwege spierslapte, het voor [de minderjarige] moeilijk is om te praten. Ook zal er nader medisch onderzoek plaatsvinden naar de spiertrekkingen in zijn benen. [de minderjarige] heeft een rollator en rolstoel. Zij verwachten niet dat de ouders tegemoet kunnen komen aan de intensieve zorg die [de minderjarige] nodig heeft of dat er ten aanzien van de omgang op korte termijn veel zal veranderen. Ze hopen dat het in de toekomst mogelijk is dat ouders onbegeleide omgang hebben, bijvoorbeeld enige tijd in de buurt van de woning van pleegouders. [de minderjarige] lijkt zich meer te hechten dan in het begin van de plaatsing. De pleegouders merken dat juridische procedures onrust veroorzaken en dat dit ook van invloed is op de relatie tussen ouders en pleegouders.
5.9.
Het hof overweegt dat [de minderjarige] al op zeer jonge leeftijd van 4 maanden uithuisgeplaatst is. Hij woont bijna twee jaar bij de huidige pleegouders en lijkt daar goed gehecht. De aanvaardbare termijn voor jonge kinderen is kort en minder dan de termijn die nu reeds is verstreken. Daar zou in ieder geval volgens de moeder nog een periode bijkomen, aangezien zij een hulpverleningstraject dient te doorlopen. Een overplaatsing van een jong kind na een dergelijk lange periode levert een groot risico op schade in zijn ontwikkeling op.
Uiteraard speelt bij de beoordeling van de aanvaardbare termijn ook een rol in hoeverre de minderjarige een hechtingsrelatie met de ouders heeft kunnen ontwikkelen. In de huidige situatie is echter nog steeds sprake van begeleide omgang van een relatief kort contact per veertien dagen. Met name de moeder, die de primaire zorgtaken zou willen vervullen, is nog lerende. Belangrijk voor het ontwikkelen van een hechtingsrelatie is dat zij nog een persoonlijke groei zal doormaken in het kunnen hanteren van emoties die door bepaalde opvoedsituaties worden opgeroepen. Aan de ouders is geadviseerd om de omgangsmomenten begeleid plaats te laten vinden, ook omdat de moeder soms blokkeert in het contact met [de minderjarige] en zij op die momenten niet volledig beschikbaar voor hem kan zijn.
5.10.
Daarnaast zijn er teveel aanwijzingen dat de ouders niet in staat zullen zijn om tegemoet te komen aan de bijzondere zorgvereiste van [de minderjarige] . Daarbij speelt aan de zijde van de moeder een rol dat zij zelf een belaste voorgeschiedenis heeft. Zij kampt ten gevolge van haar ervaringen in het verleden met een posttraumatische stressstoornis, er is eerder hechtingsproblematiek geconstateerd en zij heeft ook last van een eetstoornis.
Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat de vader dit kan compenseren. Hij zorgt voor stabiliteit door te werken en inkomsten te verwerven, maar kan niet wekelijks beschikbaar zijn voor zorgafspraken die nodig zijn in verband met de problematiek van [de minderjarige] . Immers, [de minderjarige] heeft een specifieke zorgbehoefte die niet lijkt te verminderen. Hij heeft een hartafwijking en een afwijking van het ZDNA-gen en het chromosoom 22. Hij heeft minder spierkracht en om dat te verbeteren is fysiotherapie nodig en moeten er dagelijks oefeningen met hem worden gedaan. [de minderjarige] gaat twee ochtenden in de week naar een revalidatiekliniek en moet dagelijks oefenen om een (verdere) vergroeiing van zijn lichaam te voorkomen. [de minderjarige] heeft onder meer spalkjes om de hamstrings op te rekken en het staan te bevorderen, hij heeft een speciale kinderstoel en speciale schoenen. De medische begeleiding voor [de minderjarige] is intensief. Zijn opvoeding vraagt daardoor meer energie, tijd, planning, geduld en vaardigheden van zijn opvoeders dan de opvoeding van een gemiddeld kind en vermoedelijk zal die situatie voortduren.
5.11.
Bovenstaande leidt tot de conclusie dat voldaan wordt aan de wettelijke vereisten voor gezagsbeëindiging. Het hof zal de beschikking van de rechtbank bekrachtigen.
5.12.
Het hof merkt verder nog op dat de ouders hiermee niet hun rol als ouders verliezen en dat zij in het leven van [de minderjarige] een plaats houden. Duidelijkheid over het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders kan alle betrokkenen echter rust geven, waardoor er meer energie over zal zijn voor (persoonlijke) ontwikkeling van [de minderjarige] , en voor het bevorderen van een hechtingsrelatie tussen [de minderjarige] , vanuit de stabiliteit van het pleeggezin.

6.De beslissing

Het hof,
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.M. Brands-Bottema, mr. J. Jonkers en mr. A. van Keulen, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 6 juli 2021 in het openbaar uitgesproken door mr. J.F. Miedema.