ECLI:NL:GHAMS:2021:2080

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
200.278.956/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de kinderbijdrage en de draagkracht van ouders in een echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de kinderbijdrage die de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun twee minderjarige kinderen. De vrouw had in hoger beroep verzocht om een hogere kinderbijdrage dan de door de rechtbank vastgestelde € 184,- per kind per maand, met terugwerkende kracht vanaf 2 januari 2019. De man had in incidenteel hoger beroep verzocht om de behoefte van de kinderen te verlagen en de bijdrage te verminderen tot € 127,- per kind per maand. Het hof heeft de ingangsdatum van de kinderbijdrage vastgesteld op 1 september 2017, omdat partijen al eerder afspraken hadden gemaakt over een voorlopige bijdrage. Het hof heeft de behoefte van de kinderen berekend op € 895,- per maand, oftewel € 448,- per kind per maand, en de draagkracht van beide ouders in overweging genomen. De man is in staat om een bijdrage te leveren, maar de totale draagkracht van beide ouders was niet voldoende om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien. Het hof heeft daarom de bijdrage van de man vastgesteld op verschillende bedragen voor drie periodes: van 1 september 2017 tot 1 mei 2019 op € 136,- per kind per maand, van 1 mei 2019 tot 1 januari 2020 op € 176,- per kind per maand, en met ingang van 1 januari 2020 op € 127,- per kind per maand. De beschikking van de rechtbank is vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof onderworpen was, en de nieuwe bedragen zijn vastgesteld. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.278.956/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/283227 / FA RK 19-15
Beschikking van de meervoudige kamer van 6 juli 2021 inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] , gemeente [X]
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Zobuoglu te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J. Oosterhof te Heerenveen.
Als belanghebbenden zijn mede aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] );
- de minderjarige [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2] )

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 4 maart 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 2 juni 2020 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voormelde beschikking van 4 maart 2020.
2.2
De man heeft op 11 augustus 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 21 september 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 13 juli 2020 met een bijlage, ingekomen op 15 juli 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 21 januari 2021 met bijlagen, ingekomen per faxbericht op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 22 januari 2021 met bijlagen, ingekomen per faxbericht op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 22 januari 2021 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 3 februari 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en door de heer V.F.M. Cantalamessa, tolk Italiaans;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat (beiden via een beeld- en geluidverbinding).
Mr. Zobuoglu heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
2.6
Na de mondelinge behandeling zijn bij het hof ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 4 februari 2021 met als bijlage de jaaropgave 2020 van de man, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 15 maart 2021, ingekomen op dezelfde datum, met als bijlage de beschikking van de rechtbank van 3 maart 2021 met betrekking tot de zorgregeling tussen de man en [kind 1] en [kind 2] .
2.7
Het hof zal beide na de mondelinge behandeling ingekomen stukken toelaten, nu deze niet omvangrijk zijn en eenvoudig te doorgronden. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat voornoemde beschikking van 3 maart 2021 met instemming van de wederpartij is ingediend en dat tijdens de mondelinge behandeling op 3 februari 2021 is gebleken dat het inkomen van de man, zoals dat uit de jaaropgave 2020 valt af te leiden, niet in geschil is tussen partijen.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben tot juli 2017 een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren [in] 2013 in de gemeente [X] ;
- [kind 2] , geboren [in] 2015 in de gemeente [X] .
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [kind 1] en [kind 2] (hierna gezamenlijk ook: de kinderen).
3.3
Bij voormelde – in zoverre niet bestreden – beschikking van 4 maart 2020 is, totdat nader wordt beslist, de volgende tijdelijke zorgregeling vastgesteld: de kinderen verblijven bij de man drie weekenden per vier weken van vrijdag na school of de BSO tot zondag 17.00 uur, waarbij de man de kinderen haalt en brengt, alsmede tijdens de helft van de meivakantie en tijdens twee aaneengesloten weken in de zomervakantie, te bepalen in onderling overleg. Daarnaast is de raad verzocht onderzoek te verrichten naar de zorgregeling, hoofdverblijfplaats en het gezag en is de beslissing op die punten aangehouden tot een datum in september 2020.
3.4
Bij de hiervoor onder 2.6 genoemde beschikking van 3 maart 2021 is de volgende zorgregeling vastgesteld. De kinderen verblijven bij de man:
- om de week van vrijdag na school of de BSO tot zondag 18.00 uur; en
- in de schoolvakanties van 1 week: de helft van de vakantie bij de man, aansluitend aan het weekend dat de zorgregeling geldt, waarbij als overdrachtsmoment woensdag 12.00 uur geldt;
- in de schoolvakanties van 2 weken en langer: in de even jaren de eerste helft van de vakantie en in de oneven jaren de tweede helft van de vakantie bij de man, met dien verstande dat de ouder, waarbij de kinderen de tweede helft van de kerstvakantie zijn, de tweede kerstdag met de kinderen zal kunnen doorbrengen van 10.00 uur tot 19.00 uur en waarbij deze ouder haalt en brengt;
- op de feestdagen of vrije dagen, die niet in de reguliere regeling of in een vakantie vallen, maar wel aansluiten bij een regulier weekend, waarin de kinderen bij de man verblijven.
3.5
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: kinderbijdrage) € 184,- per kind per maand, met ingang van 2 januari 2019, voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
In het principaal hoger beroep verzoekt de vrouw, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in eerste aanleg – naar het hof begrijpt: voor zover het de kinderbijdrage betreft – dan wel deze verzoeken af te wijzen en de verzoeken van de vrouw in eerste aanleg op dit punt toe te wijzen, inhoudende een door de man te betalen kinderbijdrage vast te stellen van:
- € 946,- per maand voor beide kinderen over de periode augustus t/m december 2017;
- € 901,- per maand voor beide kinderen over de periode augustus t/m december 2018;
- € 901,- per maand voor beide kinderen over de periode augustus t/m december 2019;
- € 842,- per maand voor beide kinderen met ingang van 1 januari 2020;
waarbij het hof ervan uitgaat dat zal zijn bedoeld € 901,- van januari 2018 (in plaats van augustus) tot en met december 2018 en € 901 van januari 2019 (in plaats van augustus) tot en met december 2019.
4.3
De man verzoekt in het principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat:
- de behoefte van de kinderen € 428,- per kind per maand bedraagt;
- de man een kinderbijdrage dient te betalen van € 127,- per kind per maand, met ingang van 2 januari 2019.
4.4
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage. Gelet op de samenhang van de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep ziet het hof aanleiding deze gezamenlijk te behandelen.
Ingangsdatum
5.2
Tussen partijen is allereerst in geschil de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderbijdrage. De vrouw stelt (primair) dat de ingangsdatum 1 augustus 2017 moet zijn, omdat partijen eind juli 2017 hebben afgesproken dat de man een voorlopige bijdrage van € 180,- per maand zou betalen, welke met terugwerkende kracht zou worden verhoogd. De man kon dus vanaf dat moment rekening houden met een te betalen kinderbijdrage.
De man is van mening dat de rechtbank terecht als ingangsdatum de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift heeft aangehouden, te weten 2 januari 2019, omdat hij altijd al diverse kosten voor de kinderen droeg en tot het moment van indiening van dat verzoekschrift ervan uitging dat dit voldoende was.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Het is gebruikelijk om voor de ingangsdatum van een te betalen kinderbijdrage aan te sluiten bij de datum waarop het inleidend processtuk is ingediend, omdat in ieder geval vanaf die datum rekening kan worden gehouden met een bepaalde betalingsverplichting of wijziging hiervan. De rechtbank heeft dat bij de bestreden beschikking zo gedaan. In dit geval ziet het hof echter aanleiding om daarvan af te wijken. Tussen partijen is niet in geschil dat zij al eerder dan de indiening van het inleidend verzoekschrift met elkaar in gesprek waren over een door de man te betalen kinderbijdrage. Hoewel op dat moment misschien nog niet (geheel) duidelijk was hoe hoog deze bijdrage uiteindelijk zou zijn, was dus wel al langere tijd duidelijk dat de man een bijdrage ten behoeve van de kinderen moest betalen. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat de man van augustus 2017 tot en met december 2017 een bedrag aan de vrouw heeft betaald van € 180,- per maand. Weliswaar geven partijen ieder een andere uitleg aan deze betalingen - de vrouw stelt dat het een door partijen afgesproken voorlopige kinderbijdrage betrof, terwijl het volgens de man ging om een bijdrage aan de huishoudpot van de vrouw voor boodschappen en uitjes -, maar vast staat dat de man enige tijd een maandelijks bedrag aan de vrouw heeft betaald voor bepaalde kosten die zij maakte (mede) ten behoeve van de kinderen. Het hof is daarom van oordeel dat de man reeds voor de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift rekening kon - en moest - houden met een door hem te betalen kinderbijdrage. Het hof zal als ingangsdatum daarom 1 september 2017 aanhouden, zoals subsidiair door de vrouw verzocht, nu door de man niet is betwist dat partijen sinds dat moment in een mediationtraject zaten, waarbij de kinderbijdrage onderdeel vormde van het overleg. De stelling dat dit ingrijpende gevolgen heeft voor de man omdat hij geen middelen heeft een eventuele achterstand te betalen, is door hem onvoldoende (met stukken) onderbouwd en is het hof ook anderszins in deze procedure niet gebleken. Ook gaat het hof voorbij aan het verweer van de man dat de vrouw eerder een verzoekschrift had kunnen en moeten indienen, nu het hof de toelichting van de vrouw dat zij eerst de mediation een kans wilde geven, aannemelijk acht en uit de door de vrouw overgelegde correspondentie is gebleken dat zij voldoende voortvarendheid heeft betracht.
Behoefte kinderen
5.4
Partijen verschillen daarnaast van mening over het antwoord op de vraag over welk jaar de behoefte van de kinderen moet worden berekend. De vrouw stelt dat de rechtbank als peiljaar 2017 had moeten aanhouden en niet 2016, nu partijen eind juli 2017 feitelijk uit elkaar zijn gegaan en dit moment bepalend is. De man is van mening dat de rechtbank voor de behoefte van de kinderen terecht van 2016 is uitgegaan, het laatste volledige jaar waarin partijen samenwoonden.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Voor de berekening van de behoefte van de kinderen wordt het gezamenlijk inkomen van partijen in het laatste jaar van samenwonen tot uitgangspunt genomen. Anders dan de man stelt, gaat het hierbij niet per definitie om het laatste volledige jaar van samenwonen. Ter zitting in hoger beroep is door partijen bevestigd dat zij eind juli 2017 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, toen de man de gezamenlijke woning heeft verlaten. Nu 2017 het laatste jaar van samenwonen is, zal het hof dit jaar als uitgangspunt nemen voor de berekening van de behoefte van de kinderen. Na vaststelling van het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2017, inclusief het kindgebonden budget waarop destijds aanspraak werd gemaakt, zal het hof op basis hiervan aan de hand van de gebruikelijke NIBUD-tabellen de behoefte vaststellen.
5.6
Uit de door de man overgelegde stukken valt af te leiden dat hij in 2017 bij twee verschillende werkgevers heeft gewerkt en daarnaast enige tijd een WW-uitkering heeft ontvangen. Uit de verschillende jaaropgaves over 2017 volgt een bruto jaarinkomen van in totaal € 33.087,- (€ 828,- in het kader van de WW-uitkering, € 18.799,- via [werkgever 1] en € 13.460,- via [werkgever 2] ). Naast het inkomen uit werk en uitkering moet volgens de vrouw aan de zijde van de man rekening worden gehouden met inkomsten uit verhuur. De man erkent dat hij destijds een tweede woning had die hij verhuurde. Volgens hem waren de huurinkomsten echter laag, omdat hij de woning steeds maar aan één persoon verhuurde. De opbrengst was slechts voldoende om de kosten die de woning meebracht, te voldoen. Het hof acht het redelijk om rekening te houden met enige inkomsten uit verhuur aan de zijde van de man. Uit een door de vrouw overgelegd overzicht van de gemeente blijkt dat gedurende een aantal jaren (waaronder 2017) meerdere personen tegelijk op het adres van de verhuurde woning stonden ingeschreven. Dit is door de man onvoldoende weersproken. Verder neemt het hof in aanmerking dat de man niet heeft aangetoond dat hij de bedragen die hij had gereserveerd voor onderhoud ook daadwerkelijk daaraan heeft uitgegeven, alsmede dat de door de man opgevoerde energiekosten aan de hoge kant zijn voor bewoning door één persoon. Gelet hierop acht het hof het redelijk om uit te gaan van een bedrag van € 200,- netto per maand aan huurinkomsten.
5.7
Uit de door de vrouw overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2017 volgt een bruto jaarinkomen van in totaal € 20.193,- ( bestaande uit € 16.796,- aan inkomsten uit werk en € 3.397,- aan WW-uitkering).
5.8
Gelet hierop bedroeg het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2017 € 3.827,- per maand. De leeftijd van de kinderen ten tijde van het uiteengaan van partijen en het daarbij behorende aantal tabelpunten van 8 in aanmerking nemende, berekent het hof de behoefte van de kinderen op basis van de tabel 2017 op € 895,- per maand, oftewel € 448,- per kind per maand.
Draagkracht ouders
5.9
Bij het bepalen van de door de man te betalen kinderbijdrage dient de draagkracht van beide ouders in de beoordeling te worden betrokken.
5.1
Alvorens het hof tot de draagkrachtberekening overgaat, overweegt het hof als volgt.
Vast staat dat de woning die de man verhuurde inmiddels is verkocht en dat de man thans geen inkomsten uit verhuur meer heeft. De precieze datum waarop deze inkomsten zijn weggevallen, is tussen partijen in geschil. Uit de stukken in het dossier valt af te leiden dat de koopovereenkomst op 30 april 2019 is getekend en dat de overdracht begin juni 2019 heeft plaatsgevonden. De vrouw stelt dat de man tot en met mei 2019 nog huurinkomsten heeft gehad en verwijst naar eerder genoemd overzicht van de gemeente. Weliswaar blijkt uit dit overzicht dat nog enige tijd twee personen op het adres van de woning stonden ingeschreven, zoals de vrouw noemt ter onderbouwing van haar stelling, maar uit dit overzicht valt eveneens af te leiden dat dit slechts tot 8 mei 2019 het geval is geweest. Gelet hierop acht het hof de verklaring van de man, dat hij de woning met het oog op de aanstaande overdracht sinds 1 mei 2019 niet meer verhuurde, aannemelijk. Voorts ziet het hof dit, anders dan de vrouw stelt, niet als verwijtbaar inkomensverlies. De huurinkomsten waren voor de man slechts extra inkomsten. Daarnaast had – en heeft – de man steeds een fulltime baan. Onder die omstandigheden kan de man in het kader van zijn onderhoudsplicht geen verwijt worden gemaakt van de verkoop van de woning. Het hof zal dan ook vanaf 1 mei 2019 geen rekening meer houden met inkomsten uit verhuur.
Voorts stelt de man zich op het standpunt dat rekening moet worden gehouden met de reiskosten die hij maakt om de kinderen drie weekenden per vier weken te halen en brengen in het kader van de zorgregeling. Het hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met deze kosten aan de zijde van de man nu hij zelf ervoor heeft gekozen in [plaats B] te gaan wonen, wat een aanzienlijke reisafstand oplevert naar [plaats A] , waar de kinderen wonen. Dat het voor de man niet mogelijk was om een woning in (de omgeving van) [plaats A] te vinden, althans dichterbij dan in [plaats B] , is door hem niet dan wel onvoldoende (met stukken) onderbouwd.
Verder constateert het hof dat het inkomen van de vrouw in 2020 is gestegen ten opzichte van 2019, waardoor het hof aanleiding ziet om vanaf 1 januari 2020 met een hoger inkomen aan de zijde van de vrouw rekening te houden.
Gelet op het voorgaande ziet het hof aanleiding om voor de verdere beoordeling van de door de man te betalen kinderbijdrage onderscheid te maken tussen drie periodes. Ten eerste de periode vanaf de ingangsdatum, 1 september 2017, tot aan de verkoop van de verhuurde woning, 1 mei 2019. Ten tweede de periode vanaf 1 mei 2019 tot aan de aanvang van het hogere inkomen van de vrouw, 1 januari 2020. En ten derde de periode vanaf 1 januari 2020.
Periode 1: van 1 september 2017 tot 1 mei 2019
5.11
Zoals hierboven in rechtsoverweging 5.7 genoemd, bedroeg het bruto jaarinkomen van de man in 2017 € 33.087,-. Het hof gaat daarnaast uit van € 200,- netto per maand aan huurinkomsten. Hieruit volgt een netto besteedbaar inkomen in 2017 van € 2.305,- per maand. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 905,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.575,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 905,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Hieruit volgt een draagkracht van de man van € 496,- per maand.
5.12
Zoals hierboven in rechtsoverweging 5.8 genoemd, bedroeg het bruto jaarinkomen van de vrouw in 2017 € 20.193,-. Daarnaast maakt de vrouw aanspraak op kindgebonden budget. Hieruit volgt een netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2017 van € 2.109,- per maand. Gelet hierop wordt ook de draagkracht van de vrouw vastgesteld aan de hand van de hiervoor in 5.11 vermelde formule. Hieruit volgt een draagkracht van de vrouw van € 400,- per maand.
5.13
De totale draagkracht van partijen bedraagt dan € 896,- per maand. De behoefte van de kinderen bedraagt in 2017 in totaal € 895,- per maand. Nu de draagkracht van de man en de vrouw tezamen (nagenoeg) gelijk is aan de totale behoefte van de kinderen kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven.
5.14
De kosten van de verdeling van de zorg over de kinderen zullen in aanmerking worden genomen als een percentage van de behoefte (tabelbedrag), de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Gebleken is dat de regeling die door de rechtbank als tijdelijke zorgregeling is vastgelegd, zoals genoemd onder 3.3 hiervoor, eerder al geruime tijd tussen partijen gold. Gelet hierop zal het hof een zorgkorting van 25% in aanmerking nemen. Dit leidt tot een zorgkorting van € 224,- per maand over de periode van 1 september 2017 tot 1 mei 2019. De ouders hebben gezamenlijk voldoende draagkracht om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien. Het bedrag van de zorgkorting wordt daarom volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
5.15
Dit leidt ertoe dat de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen over de periode van 1 september 2017 tot 1 mei 2019 € 272,- per maand bedraagt (€ 496,- minus € 224,-), dat wil zeggen € 136,- per kind per maand.
Periode 2: van 1 mei 2019 tot 1 januari 2020
5.16
Uit de aangifte inkomstenbelasting 2019 volgt een bruto jaarinkomen van de man van € 33.508,-. Zoals hierboven overwogen, zal het hof vanaf 1 mei 2019 geen rekening meer houden met inkomsten uit verhuur. Derhalve bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man in 2019 € 2.186,- per maand. Op basis van de eerder genoemde formule (voor 2019: 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,-), berekent het hof de draagkracht van de man op een bedrag van € 406,- per maand.
5.17
Aan de zijde van de vrouw blijkt uit de aangifte inkomstenbelasting 2019 een bruto jaarinkomen van € 15.251,-. Ook heeft zij recht op kindgebonden budget. Hieruit volgt een netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2019 van € 1.698,- per maand. Met behulp van meergenoemde formule berekent het hof de draagkracht van de vrouw op een bedrag van € 167,- per maand.
5.18
De totale draagkracht van partijen bedraagt dan € 573,- per maand. De behoefte van de kinderen bedraagt in totaal € 927,- per maand, geïndexeerd naar 2019. Nu de draagkracht van de man en de vrouw samen onvoldoende is om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien, kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven.
5.19
Zoals hierboven onder 5.14 overwogen zal het hof een zorgkorting van 25% in aanmerking nemen. Dit leidt tot een zorgkorting van € 232,- per maand over de periode van 1 mei 2019 tot 1 januari 2020. Nu de ouders gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien, zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de bijdrage. Het tekort aan draagkracht (€ 356,-) wordt gelijkelijk verdeeld tussen de ouders. Het aan de man toegerekende deel van dat tekort wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting wordt in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding.
5.2
Dit leidt ertoe dat de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen over de periode van 1 mei 2019 tot 1 januari 2020 € 352,- per maand bedraagt (€ 406,- minus (€ 232,- minus € 178,-)), dat wil zeggen € 176,- per kind per maand.
Periode 3: vanaf 1 januari 2020
5.21
Het bruto jaarinkomen van de man bedraagt in 2020 € 34.397,- blijkens de jaaropgave. Het netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt dan € 2.275,- per maand. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975,-]. Hieruit volgt een draagkracht van de man van € 433,- per maand.
5.22
De vrouw is sinds eind 2019 in loondienst werkzaam bij [bedrijf] Uit de door de vrouw overgelegde salarisspecificaties van september tot en met november 2020 volgt een bruto salaris van € 1.760,- per maand exclusief vakantiegeld, waarop € 133,- per maand aan pensioenpremie wordt ingehouden. Daarnaast heeft zij recht op kindgebonden budget. Het hof zal geen rekening houden met de aflossing van € 310,- per maand op de lening die de vrouw bij haar moeder heeft afgesloten op 20 augustus 2020 voor onderhoud aan haar woning, nu de vrouw de noodzaak van deze lening onvoldoende heeft aangetoond. Zij heeft voorts enkel offertes overgelegd waaruit niet blijkt dat daadwerkelijk werkzaamheden zijn verricht of kosten zijn gemaakt en ook niet dat het om noodzakelijk onderhoud ging. Hieruit volgt een netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2020 van € 2.216,- per maand. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975,-)]. Hieruit volgt een draagkracht van de vrouw van € 403,- per maand.
5.23
De totale draagkracht van partijen bedraagt dan € 836,- per maand en de behoefte van de kinderen bedraagt, geïndexeerd naar 2020, in totaal € 950,- per maand. Nu ook hier de man en de vrouw samen onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien, is een draagkrachtvergelijking niet aan de orde.
5.24
Gelet op de in rechtsoverweging 3.3 genoemde tijdelijke zorgregeling en in 3.4 genoemde definitieve zorgregeling, zal het hof een zorgkorting van 25% in aanmerking nemen. Dit leidt tot een zorgkorting van € 238,- per maand met ingang van 1 januari 2020. Vanwege het tekort aan draagkracht van de ouders (€ 114,-) zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de bijdrage. Het tekort zal gelijkelijk worden verdeeld tussen de ouders.
5.25
Dit leidt ertoe dat de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen met ingang van 1 januari 2020 € 252,- per maand (€ 433,- minus (€ 238,- minus € 57,-)), dat wil zeggen € 126,- per kind per maand zou bedragen. De man heeft echter in incidenteel hoger beroep verzocht de kinderbijdrage (met ingang van 2 januari 2019) te bepalen op € 127,- per kind per maand, zodat het hof van laatstgenoemd bedrag als minimum moet uitgaan.
Conclusie kinderbijdrage
5.26
Op grond van het voorgaande, zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage als volgt bepalen:
- van 1 september 2017 tot 1 mei 2019 op € 136,- per kind per maand;
- van 1 mei 2019 tot 1 januari 2020 op € 176,- per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2020 op € 127,- per kind per maand, behoudens hetgeen hierna nog zal worden overwogen.
Terugbetalingsverplichting
5.27
Het resultaat van dit alles is dat aan de man over de periode van 1 september 2017 tot 2 januari 2019 een betalingsverplichting wordt opgelegd die de rechtbank niet had opgelegd. Zoals hiervoor onder 5.3 is overwogen is niet gebleken dat dat van de man in redelijkheid niet zou kunnen worden gevergd.
Over de periode vanaf 2 januari 2019 wordt de bijdrage van de man evenwel verlaagd ten opzichte van hetgeen de rechtbank had bepaald. Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Dat geldt ook voor de appelrechter die een door de eerste rechter bepaalde onderhoudsverplichting verlaagt. Het belang van de man bij terugbetaling is gegeven. Anderzijds is aannemelijk dat de vrouw de ontvangen kinderbijdragen zal hebben verbruikt ten behoeve van de kinderen, mede gelet op het per 1 mei 2019 ontstane tekort aan draagkracht van partijen Het hof zal dan ook beslissen dat voor zover de man over de periode vanaf 2 januari 2019 meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan uit de onderhavige beschikking voortvloeit, van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.
Slotsom
5.28
Het hof heeft berekeningen van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.29
Dit alles brengt mee dat het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, zal vernietigen en zal beslissen als hierna te vermelden.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen:
- van 1 september 2017 tot 1 mei 2019 op € 136,- (zegge: honderdzesendertig euro) per kind per maand, en
- van 1 mei 2019 tot 1 januari 2020 op € 176,- (zegge: honderdzesenzeventig euro) per kind per maand, en
- met ingang van 1 januari 2020 op € 127,- (zegge: honderdzevenentwintig euro) per kind per maand, voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
met dien verstande dat, voor zover over de periode vanaf 2 januari 2019 tot heden de man meer heeft voldaan of meer op hem is verhaald, de bijdrage wordt bepaald op wat hij heeft betaald of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. A.V.T. de Bie en mr. A.R. Sturhoofd, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 6 juli 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.