Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte van de kinderen per 1 januari 2018 € 731,- per kind per maand bedraagt, te vermeerderen met opvangkosten van (in totaal) € 400,- per maand, zodat de behoefte van de kinderen € 1.862,- per maand bedraagt, oftewel € 931,- per kind per maand.
Voorts overweegt het hof dat de man aan de orde stelt dat sinds het wijzen van de beschikking van 4 juli 2018 (waarbij de rechtbank een “voorlopige” kinderbijdrage heeft bepaald) de omstandigheden tussentijds zijn gewijzigd, waardoor de vastgestelde kinderalimentatie niet langer in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. De rechtbank is uitgegaan van een inkomen van € 45.000,- op jaarbasis, gebaseerd op de verdiencapaciteit van een DGA. Volgens de man was dat inmiddels al achterhaald. Het hof constateert dat de man in eerste aanleg een aangifte IB 2017 in het geding heeft gebracht met daarbij gevoegd een brief van de administrateur van de man (althans van [de B.V.] ) van 24 mei 2018, waarin is aangegeven dat de belastingdienst akkoord is gegaan met een gebruikelijk loon van de man van € 28.800,- over 2017 en 2018. De rechtbank heeft vervolgens in de – door de man niet bestreden – beschikking van 4 juli 2018 overwogen dat deze opgave zich niet laat rijmen met de verklaring van de man ter zitting dat hij op dat moment werkzaam was in het restaurant [X] , hetgeen voor de rechtbank aanleiding vormde uit te gaan van een hoger inkomen van de man. Op deze verklaring is de man niet teruggekomen. De man wijst op hetgeen hij in eerste aanleg bij akte van 9 december 2019 aan de orde heeft gesteld en de daarbij gevoegde stukken, en ter zitting in hoger beroep heeft de man gewezen op de ziektewetuitkering die hij inmiddels ontvangt.
Zoals ter zitting in hoger beroep besproken, roepen de stukken waar de man zich op beroept, de nodige vragen op omtrent de inkomens- en vermogenspositie van de man, althans van de vermogenspositie van de vennootschappen waarin de man direct of indirect een belang heeft of heeft gehad. Zo blijkt uit de gedeponeerde jaarstukken van [de B.V.] die de vrouw in het geding heeft gebracht, dat deze vennootschap, waarvan de man enig aandeelhouder en bestuurder is, eind 2019 voor een bedrag van afgerond € 188.000,- aan vorderingen had uitstaan. De man heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat het vermogen van deze vennootschap bestaat uit de schuld in rekening-courant die hij aan deze vennootschap heeft voor dat bedrag van € 188.000,-. Het hof constateert dat deze rekening-courantschuld in 2017 afgerond € 70.000,- bedroeg en dat op grond van het tussen partijen geldende huwelijksvermogensregime partijen deze - zoals hierna ook wordt overwogen - ieder bij helfte dienen te dragen.
Deze verklaring van de man sluit bovendien niet aan bij het gegeven dat de man zijn belang in het restaurant [X] in 2019 heeft verkocht, waarbij uit de betreffende akte blijkt dat verkoop (door [de B.V.] aan [Y] Holding BV) van de aandelen geschiedt tegen schuldigerkenning door de koper van een bedrag van afgerond € 110.000,-, tegen door partijen nader overeen te komen voorwaarden. Daarmee is gegeven dat [de B.V.] vanwege deze verkoop in 2019 vermogen verkreeg in de vorm van een vordering op een derde van afgerond € 110.000,-. De man heeft, gewezen op deze discrepantie ten opzichte van zijn verklaring, aangegeven dat deze vordering teniet is gegaan door verrekening met zijn schuld in rekening-courant aan de kopende vennootschap. Hiervan liggen echter geen gegevens voor. Voorts staat vast dat de [de B.V.] beschikt over een vordering op de vrouw waarop zij maandelijks een bedrag aflost, en heeft de man verklaard dat de rekening-courantschuld die hij eerder aan de vennootschap had, met de opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning deels is ingelost. Reeds gelet op het voorgaande slaagt de grief van de man, voor zover hij daarmee aan de orde stelt dat hij op grond van zijn draagkracht niet in staat is een bijdrage te betalen, niet.
De man stelt tevens aan de orde dat aan de zijde van de vrouw uitgegaan dient te worden van een hoger inkomen. De rechtbank is uitgegaan van een gemiddeld resultaat over 2015 tot en met 2017 maar de vrouw heeft sinds 2017 een eigen tandartspraktijk en werkt meer uren per week, aldus de man. Het hof stelt vast dat de vrouw hiertegen geen verweer heeft gevoerd. Zij heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd ook aangegeven dat zij in 2017 de tandartspraktijk heeft overgenomen. Nu de vrouw in hoger beroep, ten aanzien van de omvang van haar inkomen, anders dan de enkele stelling ter zitting in hoger beroep dat haar winst uit onderneming in 2019 € 75.000,- bedroeg, geen nadere stellingen heeft voorgedragen en ook geen producties in het geding heeft gebracht waaruit kan blijken van het feitelijk inkomen over 2018 en nadien, sluit het hof aan bij de stelling van de man dat voor de omvang van het inkomen van de vrouw vanaf 2018 uitgegaan kan worden van de winst uit onderneming van de vrouw over 2017, een bedrag van € 115.726,-.
Dit betekent dat de derde grief van de man in zoverre slaagt, dat ervan dient te worden uitgegaan dat vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking 18 oktober 2018 het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw € 6.013,- bedraagt, zoals ook volgt uit de aangehechte draagkrachtberekening. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan € 2.302,-. Het hof houdt hierbij rekening met de omstandigheden die de rechtbank, gelet op het NBI van de vrouw, impliciet bij de berekening van de draagkracht van de vrouw heeft meegenomen, te weten dat de vrouw geen aanspraak heeft op kindgebonden budget en dat zij premie betaalt voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 7.460,- per jaar. Voorts houdt het hof rekening met de door de rechtbank expliciet aangegeven onderdelen, te weten de zelfstandigenaftrek, de MKB winstvrijstelling, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
De door de rechtbank vastgestelde draagkracht aan de zijde van de man van € 534,- is ook in appel uitgangspunt. De door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide minderjarigen bedraagt daarmee {534 / (534 + 2302) x 1862=}€ 350,-zodat de man is gehouden tot betaling van een bijdrage van € 175,- per kind per maand. De beschikking van 4 juli 2018 dient aldus te worden gewijzigd dat (zoals de rechtbank heeft geoordeeld en waartegen niet is gegriefd:) per datum inschrijving echtscheidingsbeschikking de man deze onderhoudsbijdrage is verschuldigd.
De man had ter zitting in hoger beroep een betalingsachterstand van circa € 4.000,- aan kinderbijdrage. Voor zover deze vaststelling van de door de man te betalen bijdrage tot een terugbetalingsverplichting van de vrouw zou leiden, kan de vrouw gelet op haar vermogenspositie – ten gevolge van onder meer de verkoop van de voormalig echtelijke woning, haar voornoemde inkomen en het ontbreken van recente gegevens van haar zijde - in staat worden geacht deze verplichting te dragen, althans kan niet ervan worden uitgegaan dat deze verplichting leidt tot betalingsproblemen voor de vrouw. Terugbetaling kan daarom in redelijkheid van de vrouw worden verlangd.