Het hof overweegt als volgt.
Het dienstverband van de man bij [bedrijf] is beëindigd met ingang van 1 september 2018. In de vaststellingsovereenkomst van 29 juni 2018 staat in artikel II onder meer dat de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever is beëindigd, dat de werknemer bezwaren heeft gehad tegen de beëindiging en zich daartegen heeft verweerd. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij niet de enige werknemer was die weg moest bij het bedrijf. Hij heeft na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst een WW-uitkering ontvangen. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de beëindiging van het dienstverband niet vrijwillig en niet op zijn initiatief is geweest. De vrouw heeft hier onvoldoende tegenovergesteld om tot een ander oordeel te komen.
In de vaststellingsovereenkomst is voorts in artikel III onder 6. Verdere Beëindigingsafspraken opgenomen dat [bedrijf] bereid is de man vanaf het moment van uit dienst treden, in te huren als ZZP’er voor 1200 uur, verdeeld over 15 maanden, waarbij de man in de eerste 10 maanden gemiddeld 100 uur per maand zal worden ingehuurd en daarna minimaal 40 uur per maand. In een toegevoegd door de man en zijn werkgever op 16 augustus 2018 ondertekend addendum staat dat in overleg tussen de man en [bedrijf] is afgesproken dat aan artikel 6 van de beëindigingsovereenkomst geen uitvoering zal worden gegeven. Als gevolg hiervan is de man opdrachten en daarmee inkomsten misgelopen. De man heeft van deze afspraak met zijn werkgever geen gebruik gemaakt omdat hij in augustus 2018 naar Zuid-Frankrijk is vertrokken, waar de vrouw op dat moment met de kinderen verbleef om te herstellen van een burn-out. Op dat moment waren partijen nog samen en was de duur van het verblijf van de vrouw en de kinderen in Frankrijk onduidelijk. Er was in ieder geval aanvankelijk sprake van enige duurzaamheid, mede gelet op het feit dat voor de oudste dochter een school is gezocht waar zij naartoe ging. Dat de man er toen voor heeft gekozen hen achterna te reizen in de hoop de relatie te kunnen redden, acht het hof gelet op de omstandigheden niet onbegrijpelijk. Dat partijen hierna toch uit elkaar zijn gegaan maakt dit niet anders. Deze omstandigheden brengen naar het oordeel van het hof, en anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, mee dat de inkomensvermindering van de man bij de berekening van zijn draagkracht niet (geheel) buiten beschouwing moet worden gelaten.
Het voorgaande neemt echter niet weg dat de man gelet op zijn opleiding en werkervaring een verdiencapaciteit heeft. De man is in Frankrijk gebleven nadat de vrouw en de kinderen in januari 2019 naar Nederland zijn teruggekeerd. Hij was voornemens na de beëindiging van zijn dienstverband bij [bedrijf] als ZZP’er een eigen coachingspraktijk opzetten. Niet gebleken is dat hij constructieve activiteiten op dit gebied heeft ontplooid. Dat de coronacrisis hieraan in de weg staat, heeft de man onvoldoende onderbouwd. De man heeft niet of nauwelijks inkomsten, en verricht onvoldoende inspanningen om zijn verdiencapaciteit te benutten. Ter zitting in hoger beroep heeft de man aangegeven dat hij in Frankrijk internationale trainingen zou willen doen, maar dat dat niet kan vanwege Covid-19, dat hij zijn netwerk in Nederland heeft benaderd hetgeen niets heeft opgeleverd, en dat hij hoopt dat hij na Covid-19 in Frankrijk en Spanje een netwerk kan opbouwen. Het hof kan hieruit niet afleiden dat de man voldoende concrete en realistische stappen heeft gezet ter compensatie van zijn inkomensverlies na het verlies van zijn baan bij [bedrijf] . De keuze van de man om - ondanks het niet (kunnen) realiseren van een (voldoende) inkomen in Frankrijk - niet naar Nederland, waar hij vanwege zijn hier bestaande netwerk naar het zich laat aanzien betere kansen heeft, terug te keren, dient voor zijn rekening en risico te komen en kan niet ten laste komen van zijn kinderen jegens wie hij een onderhoudsplicht heeft.
Het hof acht de man gelet op zijn leeftijd, jarenlange werkervaring en achtergrond, maar ook rekening houdend met de omstandigheid dat hij om de redenen voornoemd niet aansluitend aan zijn werkzaamheden bij [bedrijf] als zzp-er aan de slag is gegaan, in staat om tenminste een inkomen van € 35.000,- per jaar te verdienen. Het hof zal dit inkomen tot uitgangspunt nemen bij de berekening van zijn draagkracht.
Het hof zal vanaf de ingangsdatum rekenen met dit inkomen. De man heeft dit inkomen in die periode weliswaar niet genoten, maar hij beschikt over vermogen. Het hof is van oordeel dat van de man gevergd kan worden dat hij onder de hiervoor beschreven omstandigheden vooralsnog inteert op zijn vermogen. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat het vermogen voor zover dit de schenking van zijn ouders betreft niet aangewend zou mogen worden voor de onderhoudsverplichting. Daarvoor bestaat geen grond. Gelet reeds op het vermogen van de man is ook geen sprake van een situatie waarbij hij onder 90% van de bijstandsnorm zakt, terwijl de man ook geen berekening in het geding heeft gebracht waaruit de juistheid van zijn stelling zou blijken. Uit de door de man overgelegde afschriften blijkt dat zijn vermogen aanzienlijk is afgenomen, in april 2020 bedroeg dit nog bijna € 73.000,- en in november 2020 iets meer dan € 45.000,-. De man heeft echter niet duidelijk gemaakt welke kosten hij heeft naast de kinderalimentatie, zodat niet duidelijk is hoe snel de man vanwege zijn (maandelijkse) lasten inteert op zijn vermogen. Het had op de weg van de man gelegen hieromtrent meer duidelijkheid te verschaffen, te meer nu de vrouw heeft weersproken dat het betalen van een kinderbijdrage de oorzaak van het interen is geweest. Het hof is van oordeel dat van de man gevergd kan worden dat hij, zolang hij zijn verdiencapaciteit niet benut, zijn resterende vermogen aanwendt om de kinderalimentatie te voldoen.
De man is voorts onderhoudsplichtig jegens zijn twee oudste kinderen en draagt ook bij in de kosten van hen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding de oudste kinderen van de man bij de berekening van zijn draagkracht buiten beschouwing te laten, zoals door de vrouw is verzocht. Dat de man tijdelijk geen of een lagere bijdrage aan de moeder van de oudste kinderen betaalde is daarvoor onvoldoende, omdat de reden daarvoor, zoals de man onweersproken heeft gesteld, was gelegen in het feit dat hij in de periode ervoor een hoger bedrag aan opleidingskosten voor de kinderen had betaald. Het hof zal bij gebrek aan gegevens met betrekking tot de behoefte van de oudste kinderen de draagkracht van de man gelijkelijk verdelen over alle kinderen.
De vrouw heeft in eerste aanleg aangevoerd dat bij de berekening van de draagkracht van de man niet uitgegaan moet worden van de forfaitaire woonlast nu zijn woonlasten in Frankrijk erg laag zijn. Het hof volgt de vrouw hier niet in, nu bij de berekening van de draagkracht van de man uit wordt gegaan van een fictief (hoger) inkomen. Het ligt dan ook in de rede ook van een bij dat inkomen behorende forfaitaire woonlast uit te gaan.
Uitgaande van een inkomen van € 35.000,- per jaar heeft de man een NBI van € 2.304,- en een draagkracht van € 447,-, waarvan de helft (afgerond) € 224,- beschikbaar is voor [kind 1] en [kind 2] .