ECLI:NL:GHAMS:2021:2078

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
200.277.195/01 & 200.277.198/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en vergoedingsrecht na echtscheiding met huwelijkse voorwaarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en een vergoedingsrecht na de echtscheiding van partijen, die onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Noord-Holland aangevochten, waarin is bepaald dat hij een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moet betalen. De vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, heeft een verweerschrift ingediend en tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. De man heeft op zijn beurt ook een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 2015 gehuwd en hebben twee kinderen. Het huwelijk is op 31 januari 2020 ontbonden. De man heeft een WW-uitkering ontvangen en drijft een eenmanszaak, terwijl de vrouw in loondienst werkt. De rechtbank heeft in eerste aanleg bepaald dat de man € 393,- per kind per maand aan kinderalimentatie moet betalen. De man verzoekt in hoger beroep deze bijdrage te verlagen naar € 25,- per kind per maand en stelt dat hij recht heeft op een vergoedingsrecht van € 45.000,- van de vrouw, wat door de rechtbank is afgewezen.

Het hof heeft de zaak behandeld en is tot de conclusie gekomen dat de man een bijdrage van € 112,- per kind per maand moet betalen, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Het hof heeft geoordeeld dat de man voldoende draagkracht heeft om deze bijdrage te betalen, ondanks zijn financiële situatie. Tevens heeft het hof geoordeeld dat de man geen recht heeft op het vergoedingsrecht, aangezien hij het bedrag aan de vrouw heeft geschonken, wat door de vrouw is betwist. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de nieuwe bijdrage is vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.277.195/01 & 200.277.198/01
zaaknummer rechtbank: C/15/285094/ FA RK 19-908 en C/15/289692/FA RK 19-3276
beschikking van de meervoudige kamer van 6 juli 2021 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] , Frankrijk,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.I. Fonds te Castricum,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N.H. Fridsma te Heemskerk.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem) van 22 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 15 april 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 januari 2020.
2.2.
De vrouw heeft op 15 juni 2020 een verweerschrift tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 4 augustus 2020 een verweerschrift op het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 15 november 2020 met bijlagen (jaaroverzicht 2019 en actuele saldi), ingekomen op 16 november 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 13 november 2020 met bijlagen (productie 1 t/m 5) ingekomen op 17 november 2020.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 26 november 2020 plaatsgevonden. De jongste raadsheer heeft vanwege de op dat moment aan de orde zijnde corona-maatregelen via videoverbinding aan de zitting deelgenomen. De man heeft ook via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting.
Ter terechtzitting zijn voorts verschenen:
- de advocaat van de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaten van partijen hebben aan de hand van overgelegde notities de standpunten toegelicht. De aan de pleitnotities van mr. Fridsma gehechte productie is als in strijd met de goede procesorde geweigerd en maakt geen deel uit van het procesdossier.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 2015 gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Het huwelijk is op 31 januari 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 22 januari 2020 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren [in] 2012,
- [kind 2] , geboren [in] 2015 (hierna ook: de kinderen).
3.3.
De door partijen op 8 mei 2015 overeengekomen huwelijkse voorwaarden bevatten onder meer de volgende artikelen:
Uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
Artikel 2
(..)
3. Gemeenschappelijke bank- en/of girorekening van de echtgenoten en/of de gemeenschappelijke kas is/zijn mede-eigendom van de echtgenoten; zij zijn daarin ieder voor de helft gerechtigd.
(..)
Vergoedingsrechten
Artikel 4
1. Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking, ongeacht waarvoor het onttrokken bedrag of de onttrokken waarde is aangewend.
(…)
Kosten van de huishouding
Artikel 7
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. Zijn de inkomens onvoldoende dan worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
(..)”
Financiële gegevens ten behoeve van de kinderalimentatie
3.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1978. Zij vormt met de kinderen een eenoudergezin.
Zij is werkzaam in loondienst bij de provincie Noord-Holland. Haar jaarinkomen in 2019 bedroeg volgens de aangifte inkomstenbelasting van dat jaar € 45.729,-. Haar salaris bedraagt thans volgens de salarisspecificaties van augustus t/m oktober 2020 € 3.332,- bruto per maand. Zij ontvangt daarnaast maandelijks een bedrag van € 738,- aan Individueel Keuze budget.
Zij heeft recht op een kindgebonden budget.
3.5.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1966. Hij woont in Frankrijk.
Hij heeft twee zoons uit een eerder huwelijk: [zoon A] geboren [in] 2002 en [zoon B] geboren [in] 2003.
Hij was tot september 2018 in loondienst bij [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). Zijn jaarinkomen in 2017 bij [bedrijf] bedroeg volgens de aangifte inkomstenbelasting van dat jaar € 71.377,-. Met ingang van 1 september 2018 ontving hij een WW-uitkering. De uitkering is met ingang van 1 september 2019 beëindigd. Hij drijft daarnaast een eenmanszaak “ [de onderneming] ”.
In 2019 had hij volgens de aangifte Inkomstenbelasting een winst uit onderneming van € 5.146,-.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (31 januari 2020) een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient te betalen van € 393,- per kind per maand.
Voorts is het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw aan hem € 45.000,- dient te betalen, afgewezen.
4.2.
De man verzoekt in principaal hoger beroep, na wijziging van zijn verzoek bij het verweerschrift in incidenteel appel, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
I. de kinderbijdrage met ingang van 31 januari 2020 te bepalen op € 25,- per kind per maand, althans op een zodanige bijdrage als het hof juist acht.
II. primair: te bepalen dat de vrouw aan de man € 45.000,- moet betalen uit hoofde van een vergoedingsrecht van de man op de vrouw;
subsidiair: de schenking te vernietigen wegens dwaling met de verplichting om het geld weer terug te betalen aan de man.
4.3.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de man partieel niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het hoger beroep is gericht tegen de kinderalimentatie en voor het overige het hoger beroep af te wijzen dan wel het volledige hoger beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen en, voorzover het hof de beschikking van de rechtbank zal vernietigen en zal bepalen dat een lager bedrag aan kinderalimentatie verschuldigd is voor de datum waarop het hof de beschikking zal wijzen: te bepalen dat voor de vrouw geen terugbetalingsverplichting ontstaat.
De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld (naar het hof begrijpt) voor zover het hof van oordeel zou zijn dat het bedrag van € 45.000,- niet aan de vrouw toekomt.
4.4.
De man verzoekt (naar het hof begrijpt) het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
5.1.
In hoger beroep zijn aan de orde de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van de kinderen en de vraag of de man een vergoedingsrecht toekomt.
Kinderalimentatie
5.2.
Tussen partijen is de hoogte van de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van de kinderen in geschil.
Behoefte
5.3.
De advocaat van de man heeft ter zitting in hoger beroep de grief met betrekking tot de behoefte van de kinderen ingetrokken, zodat deze grief geen verdere bespreking behoeft. De vrouw heeft in eerste aanleg aangevoerd dat de behoefte van de kinderen verhoogd dient te worden met oppaskosten. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat deze kosten niet van dien aard zijn dat zij behoefteverhogend zijn. Het hof gaat derhalve uit van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen van € 1.460,- per maand in 2017, na indexering (afgerond) € 1.549,- per maand in 2020.
Ingangsdatum
5.4.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de ingangsdatum van de bijdrage de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking is, te weten 31 januari 2020, zoals door de rechtbank in eerste aanleg ook is bepaald. Het beroep van de vrouw met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de man ten aanzien van de kinderalimentatie vanwege de aanvankelijk door hem verzochte ingangsdatum, behoeft daarom geen bespreking.
Draagkracht
5.5.
Het hof zal hierna de draagkracht van beide ouders berekenen teneinde ieders aandeel in de kosten van de kinderen vast te kunnen stellen. Het hof zal daarbij het netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto-inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. De draagkracht wordt, wanneer het NBI € 1.660,- per maand of hoger is, vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 975)]. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 975,- aan overige lasten, en dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Tot een NBI van € 1.660,- worden vaste tabelbedragen aanbevolen. Bij een NBI van € 1.410,- per maand of lager geldt de minimale draagkracht van € 25,- per kind per maand tot een maximum van € 50,- per maand.
5.6.
Tussen partijen is de draagkracht van de man in geschil. De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte bij de berekening van zijn draagkracht is uitgegaan van het inkomen dat hij in 2017 verdiende. De rechtbank is er kennelijk van uitgegaan dat de man zijn ontslag bij [bedrijf] zelf heeft veroorzaakt, hetgeen hij uitdrukkelijk betwist. Hij wijst op de tekst van de vaststellingsovereenkomst van 29 juni 2018 tussen [bedrijf] en de man, waar duidelijk uit blijkt dat de beëindiging op initiatief van de werkgever is geweest. De man stelt voorts dat hij de beslissing om akkoord te gaan met de vaststellingsovereenkomst heeft genomen in samenspraak met de vrouw. De opdrachten die hij van zijn werkgever zou krijgen na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, heeft hij laten schieten omdat de vrouw de keuze heeft gemaakt om in augustus 2018 naar Frankrijk te vertrekken. De man is de vrouw achterna gereisd om te kijken of het huwelijk van partijen nog te redden was. De inkomensdaling is dan ook het gevolg van een keuze die partijen tijdens het huwelijk hebben gemaakt, aldus de man. Zelfs als het hof van oordeel zou zijn dat het inkomensverlies wel verwijtbaar is, is het volgens de man niet voor herstel vatbaar. Hij kan niet zijn oude inkomen verwerven. Hij is adviseur/coach en had als ZZP’er twee opdrachten, die vanwege de crisis zijn geannuleerd.
De rechtbank heeft volgens de man voorts ten onrechte geen rekening gehouden met de bijdragen die de man dient te voldoen ten behoeve van zijn twee zoons uit een eerder huwelijk. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft hij niet met de moeder van zijn zoons afgesproken dat hij een periode geen bijdrage zou voldoen. De man had een bedrag voorgeschoten in verband met de studie van zijn zoons en betaalde daarom tijdelijk een lagere bijdrage, maar sinds 1 maart 2020 betaalt hij weer de afgesproken bijdrage van € 524,- per maand. Hij heeft inmiddels ook geen draagkracht meer om deze bijdrage te voldoen en zal daarover in overleg moeten treden met de moeder van zijn zoons.
Daarnaast merkt de man nog op dat de rechtbank niet heeft getoetst of hij onder 90% van de bijstandsnorm zakt met de opgelegde bijdrage.
De man teert op dit moment in op zijn vermogen. Zijn vermogen bestaat uit een schenking van zijn ouders van € 75.000,- en de rest van de overwaarde van zijn woning. De man is van mening dat de schenking van zijn ouders in ieder geval niet aangewend kan worden voor de alimentatie, nu de schenking moet worden gezien als een voorschot op de erfenis en bedoeld is voor de man alleen, ter dekking van zijn pensioengat. Het vermogen is al erg geslonken door de betaling van de alimentatie. De man acht het onder de gegeven omstandigheden onredelijk dat hij nog verder moet interen op zijn vermogen om de kinderalimentatie te voldoen.
5.7.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Volgens haar is het dienstverband bij [bedrijf] wel degelijk op initiatief van de man beëindigd. De vrouw had daarin geen stem, zij heeft nooit met de inkomensonzekerheid en inkomensvermindering ingestemd. Partijen zijn in de zomervakantie 2018 op vakantie naar Frankrijk gegaan, na afloop van de vakantie is de vrouw met de kinderen naar Zuid-Frankrijk gegaan en is de man teruggekeerd naar Nederland. De vrouw mocht van haar werkgever in Zuid-Frankrijk verblijven om te herstellen van haar burn-out. De man heeft zonder overleg met de vrouw besloten ook naar Zuid-Frankrijk te gaan, zijn huis te verkopen en af te zien van de opdrachten die de werkgever hem op basis van de beëindigingsovereenkomst zou doen toekomen. De vrouw stelt dat zij al gauw na haar vertrek naar Zuid-Frankrijk heeft aangegeven dat zij wilde terugkeren naar Nederland. Zij heeft de man hier ook over geappt. Volgens de vrouw is het nimmer de bedoeling geweest dat partijen zich voor langere tijd in Zuid-Frankrijk zouden vestigen.
Nadat de vrouw in januari 2019 was teruggekeerd naar Nederland heeft de man besloten in Frankrijk te blijven. Deze keuze komt voor zijn rekening en risico en mag niet afgewenteld worden op de kinderen, aldus de vrouw. Ook als de man onvrijwillig werkeloos zou zijn geworden, hetgeen volgens de vrouw niet het geval is, is het de eigen keuze van de man geweest om de opdrachten van zijn voormalig werkgever af te zeggen en had hij inmiddels tot de conclusie moeten komen dat zijn bedrijf niet levensvatbaar is. Van de man mag worden verwacht dat hij zijn verdiencapaciteit benut.
Er is geen sprake van een situatie waarbij de man door de onderhoudsverplichting onder 90% van de bijstandsnorm zakt, omdat hij vermogen heeft. Van hem kan worden verwacht dat hij inteert op het vermogen om aan zijn onderhoudsverplichting kan voldoen, ook het vermogen uit de schenking van zijn ouders, aldus de vrouw.
5.8.
Het hof overweegt als volgt.
Het dienstverband van de man bij [bedrijf] is beëindigd met ingang van 1 september 2018. In de vaststellingsovereenkomst van 29 juni 2018 staat in artikel II onder meer dat de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever is beëindigd, dat de werknemer bezwaren heeft gehad tegen de beëindiging en zich daartegen heeft verweerd. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij niet de enige werknemer was die weg moest bij het bedrijf. Hij heeft na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst een WW-uitkering ontvangen. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de beëindiging van het dienstverband niet vrijwillig en niet op zijn initiatief is geweest. De vrouw heeft hier onvoldoende tegenovergesteld om tot een ander oordeel te komen.
In de vaststellingsovereenkomst is voorts in artikel III onder 6. Verdere Beëindigingsafspraken opgenomen dat [bedrijf] bereid is de man vanaf het moment van uit dienst treden, in te huren als ZZP’er voor 1200 uur, verdeeld over 15 maanden, waarbij de man in de eerste 10 maanden gemiddeld 100 uur per maand zal worden ingehuurd en daarna minimaal 40 uur per maand. In een toegevoegd door de man en zijn werkgever op 16 augustus 2018 ondertekend addendum staat dat in overleg tussen de man en [bedrijf] is afgesproken dat aan artikel 6 van de beëindigingsovereenkomst geen uitvoering zal worden gegeven. Als gevolg hiervan is de man opdrachten en daarmee inkomsten misgelopen. De man heeft van deze afspraak met zijn werkgever geen gebruik gemaakt omdat hij in augustus 2018 naar Zuid-Frankrijk is vertrokken, waar de vrouw op dat moment met de kinderen verbleef om te herstellen van een burn-out. Op dat moment waren partijen nog samen en was de duur van het verblijf van de vrouw en de kinderen in Frankrijk onduidelijk. Er was in ieder geval aanvankelijk sprake van enige duurzaamheid, mede gelet op het feit dat voor de oudste dochter een school is gezocht waar zij naartoe ging. Dat de man er toen voor heeft gekozen hen achterna te reizen in de hoop de relatie te kunnen redden, acht het hof gelet op de omstandigheden niet onbegrijpelijk. Dat partijen hierna toch uit elkaar zijn gegaan maakt dit niet anders. Deze omstandigheden brengen naar het oordeel van het hof, en anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, mee dat de inkomensvermindering van de man bij de berekening van zijn draagkracht niet (geheel) buiten beschouwing moet worden gelaten.
Het voorgaande neemt echter niet weg dat de man gelet op zijn opleiding en werkervaring een verdiencapaciteit heeft. De man is in Frankrijk gebleven nadat de vrouw en de kinderen in januari 2019 naar Nederland zijn teruggekeerd. Hij was voornemens na de beëindiging van zijn dienstverband bij [bedrijf] als ZZP’er een eigen coachingspraktijk opzetten. Niet gebleken is dat hij constructieve activiteiten op dit gebied heeft ontplooid. Dat de coronacrisis hieraan in de weg staat, heeft de man onvoldoende onderbouwd. De man heeft niet of nauwelijks inkomsten, en verricht onvoldoende inspanningen om zijn verdiencapaciteit te benutten. Ter zitting in hoger beroep heeft de man aangegeven dat hij in Frankrijk internationale trainingen zou willen doen, maar dat dat niet kan vanwege Covid-19, dat hij zijn netwerk in Nederland heeft benaderd hetgeen niets heeft opgeleverd, en dat hij hoopt dat hij na Covid-19 in Frankrijk en Spanje een netwerk kan opbouwen. Het hof kan hieruit niet afleiden dat de man voldoende concrete en realistische stappen heeft gezet ter compensatie van zijn inkomensverlies na het verlies van zijn baan bij [bedrijf] . De keuze van de man om - ondanks het niet (kunnen) realiseren van een (voldoende) inkomen in Frankrijk - niet naar Nederland, waar hij vanwege zijn hier bestaande netwerk naar het zich laat aanzien betere kansen heeft, terug te keren, dient voor zijn rekening en risico te komen en kan niet ten laste komen van zijn kinderen jegens wie hij een onderhoudsplicht heeft.
Het hof acht de man gelet op zijn leeftijd, jarenlange werkervaring en achtergrond, maar ook rekening houdend met de omstandigheid dat hij om de redenen voornoemd niet aansluitend aan zijn werkzaamheden bij [bedrijf] als zzp-er aan de slag is gegaan, in staat om tenminste een inkomen van € 35.000,- per jaar te verdienen. Het hof zal dit inkomen tot uitgangspunt nemen bij de berekening van zijn draagkracht.
Het hof zal vanaf de ingangsdatum rekenen met dit inkomen. De man heeft dit inkomen in die periode weliswaar niet genoten, maar hij beschikt over vermogen. Het hof is van oordeel dat van de man gevergd kan worden dat hij onder de hiervoor beschreven omstandigheden vooralsnog inteert op zijn vermogen. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat het vermogen voor zover dit de schenking van zijn ouders betreft niet aangewend zou mogen worden voor de onderhoudsverplichting. Daarvoor bestaat geen grond. Gelet reeds op het vermogen van de man is ook geen sprake van een situatie waarbij hij onder 90% van de bijstandsnorm zakt, terwijl de man ook geen berekening in het geding heeft gebracht waaruit de juistheid van zijn stelling zou blijken. Uit de door de man overgelegde afschriften blijkt dat zijn vermogen aanzienlijk is afgenomen, in april 2020 bedroeg dit nog bijna € 73.000,- en in november 2020 iets meer dan € 45.000,-. De man heeft echter niet duidelijk gemaakt welke kosten hij heeft naast de kinderalimentatie, zodat niet duidelijk is hoe snel de man vanwege zijn (maandelijkse) lasten inteert op zijn vermogen. Het had op de weg van de man gelegen hieromtrent meer duidelijkheid te verschaffen, te meer nu de vrouw heeft weersproken dat het betalen van een kinderbijdrage de oorzaak van het interen is geweest. Het hof is van oordeel dat van de man gevergd kan worden dat hij, zolang hij zijn verdiencapaciteit niet benut, zijn resterende vermogen aanwendt om de kinderalimentatie te voldoen.
De man is voorts onderhoudsplichtig jegens zijn twee oudste kinderen en draagt ook bij in de kosten van hen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding de oudste kinderen van de man bij de berekening van zijn draagkracht buiten beschouwing te laten, zoals door de vrouw is verzocht. Dat de man tijdelijk geen of een lagere bijdrage aan de moeder van de oudste kinderen betaalde is daarvoor onvoldoende, omdat de reden daarvoor, zoals de man onweersproken heeft gesteld, was gelegen in het feit dat hij in de periode ervoor een hoger bedrag aan opleidingskosten voor de kinderen had betaald. Het hof zal bij gebrek aan gegevens met betrekking tot de behoefte van de oudste kinderen de draagkracht van de man gelijkelijk verdelen over alle kinderen.
De vrouw heeft in eerste aanleg aangevoerd dat bij de berekening van de draagkracht van de man niet uitgegaan moet worden van de forfaitaire woonlast nu zijn woonlasten in Frankrijk erg laag zijn. Het hof volgt de vrouw hier niet in, nu bij de berekening van de draagkracht van de man uit wordt gegaan van een fictief (hoger) inkomen. Het ligt dan ook in de rede ook van een bij dat inkomen behorende forfaitaire woonlast uit te gaan.
Uitgaande van een inkomen van € 35.000,- per jaar heeft de man een NBI van € 2.304,- en een draagkracht van € 447,-, waarvan de helft (afgerond) € 224,- beschikbaar is voor [kind 1] en [kind 2] .
5.9.
Aan de zijde van de vrouw zal het hof uitgaan van de door haar overgelegde salarisspecificaties over 2020 en het daar bijbehorende kindgebonden budget. Het NBI van de vrouw bedraagt op grond van deze gegevens € 3.328,- per maand en haar draagkracht € 948,- per maand.
5.10.
Partijen hebben gezamenlijk € 1.172,- beschikbaar voor [kind 1] en [kind 2] . Zij kunnen derhalve niet in de behoefte van € 1.549,- per maand voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Dit betekent dat de man zijn volledige draagkracht aan moet wenden. In geschil is of rekening gehouden moet worden met zorgkorting. Het hof acht de door de rechtbank gehanteerde zorgkorting van 5% redelijk, dit komt neer op afgerond € 77,- per maand. Echter nu partijen niet in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] kunnen voorzien en het tekort groter is dan het bedrag aan zorgkorting zal de zorgkorting buiten beschouwing worden gelaten.
5.11.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] met ingang van 31 januari 2020 van € 112,- per kind per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
5.12.
De door het hof vastgestelde bijdrage is lager dan de door de rechtbank vastgestelde bijdrage. De vrouw heeft verzocht te bepalen dat indien het hof een lagere bijdrage oplegt deze bijdrage op een latere datum in te laten gaan, althans haar geen terugbetalingsverplichting op te leggen.
De man is van mening dat de vrouw het te veel ontvangen bedrag moet terugbetalen. De man wijst in zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep erop dat hij medewerking heeft verleend aan het dringende verzoek van de vrouw om snel tot inschrijving van de echtscheidingsbeschikking over te gaan opdat de vrouw een woning kon kopen. Daarmee ging ook de (hogere) alimentatieverplichting (ten opzichte van de beschikking voorlopige voorzieningen) volgens de bestreden beschikking eerder in. De man heeft voorts gewezen op een e-mail van 23 mei 2020, waarin hij de vrouw heeft voorgesteld een deel van de alimentatiebijdragen te storten op een derdenrekening, en dat hij voor zover dit niet gebeurt onder protest zal doorbetalen.
Het hof overweegt dat van de zijde van de vrouw niet met gegevens onderbouwd is aangevoerd dat er sprake zal zijn van onmacht tot terugbetaling van de te veel ontvangen kinderbijdrage. Het hof is van oordeel dat – mede in het licht van de hiervoor beschreven onderbouwde stellingen van de man – niet kan worden vastgesteld dat van de vrouw niet gevergd kan worden dat zij het te veel ontvangen bedrag terugbetaalt.
5.13.
Het hof heeft alimentatieberekeningen gemaakt. Deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Vergoedingsrecht
5.14.
Tussen partijen is in geschil of aan de man een vergoedingsrecht ter hoogte van € 45.000,- toekomt. De man betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek tot een vergoedingsrecht heeft afgewezen en heeft geoordeeld dat hij het betreffende bedrag aan de vrouw heeft geschonken. Subsidiair, voor het geval het hof met de rechtbank van oordeel is dat sprake is van een schenking, doet de man een beroep op dwaling en verzoekt hij de schenking te vernietigen. De vrouw betwist dat de man een vergoedingsrecht heeft. Indien het hof van oordeel zou zijn dat geen sprake is van een schenking, heeft de vrouw een aantal andere verweren gevoerd op grond waarvan zij recht zou hebben op het bedrag van € 45.000,-.
5.15.
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd, inhoudende dat er geen gemeenschap van goederen is en dat geen verrekening zal plaatsvinden. De man heeft zijn woning verkocht en heeft op 6 november 2018 de verkoopopbrengst van de woning gestort gekregen op zijn privérekening. De opbrengst van de woning kwam op grond van de huwelijkse voorwaarden alleen aan de man toe.
In een WhatsAppbericht van de man aan de vrouw van 29 september 2018 staat het volgende:
“ (…) En dat geld is samen dus ook van jou. Ook als we t niet samen redden. Het staat strax op de gezamenlijke rekening, of de helft op jouw en de helft op mijn rekenimmng(sic)
.Wat jij wilt.”
De man heeft op 7 november 2018 van zijn privérekening € 50.000,- naar de gezamenlijke rekening overgemaakt met als omschrijving: “huis”. Op 8 november 2018 heeft de man nogmaals een bedrag van € 50.000,- naar de gezamenlijke rekening overgemaakt met als omschrijving: “huis deel 2”.
De vrouw heeft vervolgens op 26 en 27 december 2018 bedragen (van in totaal € 45.000,-) overgemaakt naar zichzelf met als omschrijving; “deel [de vrouw] ” en “deel 2 [de vrouw] ”.
De man stelt dat hij het bedrag niet heeft willen schenken aan de vrouw, maar dat hij haar in een emotionele bui een WhatsApp bericht heeft gestuurd om haar gerust te stellen dat ze zich over geld geen zorgen hoefde te maken. Hij wilde de overwaarde wel met de vrouw delen, maar met het toekomstbeeld dat partijen met de kinderen in Frankrijk zouden blijven, aldus de man. Alles leek daar volgens hem ook op te wijzen. De man voelt zich misleid doordat de vrouw in januari 2019 de echtscheiding heeft aangevraagd en in de periode daarvoor niet duidelijk was in haar wens om te scheiden. Volgens hem ontbrak bij hem de wil om te schenken.
Het hof stelt vast dat de man in zijn WhatsAppbericht aan de vrouw expliciet heeft opgenomen dat het geld ook voor haar zou zijn als partijen het niet zouden redden samen. Ook in het bericht van de vrouw van 29 september 2018 (op welk bericht de man met zijn voornoemde bericht heeft gereageerd) staat: “
(…) We weten allebei niet of onze relatie het gaat redden. (…) “
Het was derhalve kennelijk voor beide partijen duidelijk dat de mogelijkheid bestond dat zij uit elkaar zouden gaan. Dat de vrouw de man misleid zou hebben en dat alles erop wees dat partijen met de kinderen samen in Frankrijk zouden blijven, zoals de man stelt, is dan ook niet gebleken. Dat de man het bericht in een emotionele bui (opwelling) heeft gestuurd is evenmin gebleken. Dat dit in een opwelling is gebeurd is te minder aannemelijk, omdat de man een week na het sturen van het bericht het geld heeft overgemaakt naar de gezamenlijke rekening, zoals aangegeven in het bericht, waarbij dit overmaken in twee delen op twee opeenvolgende dagen heeft plaatsgevonden. Het hof is van oordeel dat de vrouw er gelet op het voorgaande gerechtvaardigd vanuit mocht gaan dat een deel van de overwaarde (mede) aan haar toekwam. De man is pas nadat de vrouw de scheiding had aangevraagd teruggekomen op zijn toezegging.
Het subsidiaire standpunt van de man dat hij heeft gedwaald volgt het hof evenmin. De man stelt in dit verband dat hij het geld nooit overgemaakt zou hebben als hij had geweten dat de vrouw van hem zou scheiden. Zoals hiervoor overwogen heeft de man in zijn bericht aan de vrouw expliciet opgenomen dat het geld ook voor de vrouw zou zijn als partijen het niet zouden redden samen. Daaruit volgt dat de man bij het doen van zijn toezegging de mogelijkheid dat partijen uit elkaar zouden gaan, onder ogen heeft gezien. Er blijkt derhalve nergens uit dat de man heeft gedwaald. De grief van de man faalt.
Nu het hof evenals de rechtbank van oordeel is dat de man het bedrag aan de vrouw heeft geschonken – in die zin dat de man met de storting van € 100.000,- op de gemeenschappelijke rekening de vrouw in ieder geval tot het door haar overgemaakte bedrag medegerechtigde heeft willen maken, behoeven de overige stellingen van partijen met betrekking tot dit onderwerp geen verdere bespreking. Het hof begrijpt dat de vrouw voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft ingesteld voor het geval het hof van oordeel zou zijn dat de € 45.000,- niet aan de vrouw zou toekomen. Nu deze voorwaarde niet is ingetreden behoeven het incidenteel hoger beroep van de vrouw evenals de daartegen door de man bij verweerschrift tegen het incidenteel appel aangevoerde argumenten geen bespreking. Voor zover de man bij dit verweerschrift voor zijn vordering nieuwe grondslagen heeft aangevoerd, zal het hof deze buiten behandeling laten, nu deze te laat zijn ingediend, gelet op de tweeconclusieleer in hoger beroep die inhoudt dat in zaken als deze het beroepschrift alle grieven dient te bevatten, en, zoals ter zitting in hoger beroep is gebleken, de vrouw niet ondubbelzinnig heeft ingestemd met de behandeling daarvan.
5.16.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarin de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage is vastgesteld en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man met ingang van 31 januari 2020 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] en [kind 1] dient te voldoen van € 112,- (EENHONDERDTWAALF EURO) per kind per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. H.A. van den Berg en mr. T.A.M. Tijhuis, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 6 juli 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.