ECLI:NL:GHAMS:2021:2075
Gerechtshof Amsterdam
- Beschikking
- Rechtspraak.nl
Beëindiging machtiging uithuisplaatsing van minderjarige wegens ontbreken wettelijke gronden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren uit de relatie tussen de moeder en de vader. De moeder had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, waarin een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De kinderrechter had op 31 maart 2021 de minderjarige onder toezicht gesteld en op 2 april 2021 een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend, omdat er zorgen waren over de veiligheid en emotionele beschikbaarheid van de moeder. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 juni 2021 zijn de moeder, de vader, de gecertificeerde instelling (GI) en de Raad voor de Kinderbescherming verschenen. De moeder betwistte de noodzaak van de uithuisplaatsing en voerde aan dat de zorgen onvoldoende gemotiveerd waren. De raad en de GI stelden echter dat de uithuisplaatsing destijds noodzakelijk was om de veiligheid van de minderjarige te waarborgen. Het hof oordeelde dat de kinderrechter terecht de machtiging tot uithuisplaatsing had verleend, maar constateerde dat de situatie inmiddels was verbeterd. De minderjarige vertoonde geen signalen van problemen en had een goede band met beide ouders. Het hof besloot de bestreden beschikking te bekrachtigen voor de periode tot de uitspraak, maar vernietigde de machtiging tot uithuisplaatsing vanaf 7 juni 2021, omdat de noodzaak daarvoor niet meer bestond. Het hof benadrukte het belang van samenwerking tussen de ouders in het kader van de ondertoezichtstelling.