ECLI:NL:GHAMS:2021:2075

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
200.293.908/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging machtiging uithuisplaatsing van minderjarige wegens ontbreken wettelijke gronden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren uit de relatie tussen de moeder en de vader. De moeder had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, waarin een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De kinderrechter had op 31 maart 2021 de minderjarige onder toezicht gesteld en op 2 april 2021 een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend, omdat er zorgen waren over de veiligheid en emotionele beschikbaarheid van de moeder. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 juni 2021 zijn de moeder, de vader, de gecertificeerde instelling (GI) en de Raad voor de Kinderbescherming verschenen. De moeder betwistte de noodzaak van de uithuisplaatsing en voerde aan dat de zorgen onvoldoende gemotiveerd waren. De raad en de GI stelden echter dat de uithuisplaatsing destijds noodzakelijk was om de veiligheid van de minderjarige te waarborgen. Het hof oordeelde dat de kinderrechter terecht de machtiging tot uithuisplaatsing had verleend, maar constateerde dat de situatie inmiddels was verbeterd. De minderjarige vertoonde geen signalen van problemen en had een goede band met beide ouders. Het hof besloot de bestreden beschikking te bekrachtigen voor de periode tot de uitspraak, maar vernietigde de machtiging tot uithuisplaatsing vanaf 7 juni 2021, omdat de noodzaak daarvoor niet meer bestond. Het hof benadrukte het belang van samenwerking tussen de ouders in het kader van de ondertoezichtstelling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.293.908/01
zaaknummer rechtbank: C/13/700341 / JE RK 21-279
beschikking van de meervoudige kamer van 7 juni 2021 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.M. de Boer te Amsterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie: Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- de minderjarige [zoon] (hierna: [de minderjarige] );
- de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: de GI).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 6 april 2021, schriftelijk vastgesteld op 13 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 4 mei 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 6 april 2021.
2.2
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 4 juni 2021 met bijlagen, per e-mail ingekomen op dezelfde dag.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 7 juni 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw F. Huizinga;
- de vader;
- de GI, vertegenwoordigd door een waarnemende collega van de gezinsmanager.
2.4
Na de sluiting van de mondelinge behandeling, en na het opnieuw uitroepen van de zaak voor uitspraak, heeft het hof mondeling uitspraak gedaan, waarvan deze beschikking de schriftelijke weergave bevat.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [de minderjarige] , [in] 2018.
De vader heeft [de minderjarige] erkend. De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
De raad heeft op 31 maart 2021 verzocht om een voorlopige ondertoezichtstelling voor de duur van drie maanden. De kinderrechter heeft [de minderjarige] bij beschikking van 31 maart 2021 voor de duur van drie maanden onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling van [de minderjarige] is in hoger beroep niet in geschil.
3.3
Op 2 april 2021 heeft de raad om een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verzocht en aansluitend daarop om een machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader voor de duur van drie maanden. Op 2 april 2021 heeft de kinderrechter de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing bij de vader verleend voor de duur van een week.
3.4
[de minderjarige] verbleef voorafgaand aan zijn uithuisplaatsing bij de moeder. Momenteel verblijft [de minderjarige] in het kader van de uithuisplaatsing bij de vader. De moeder heeft een omgangsregeling met [de minderjarige] waarbij [de minderjarige] tweemaal per week drie uur bij haar thuis verblijft en twee nachten in de week bij haar logeert.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] gehandhaafd en aansluitend een machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader verleend tot 1 juli 2021.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre te bepalen dat het inleidend verzoek van de raad tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader voor de duur van drie maanden alsnog afgewezen wordt. Subsidiair verzoekt de moeder de uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader met onmiddellijke ingang te beëindigen.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover dit ziet op de destijds afgegeven machtiging tot uithuisplaatsing. De raad heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van de vraag of de machtiging tot uithuisplaatsing thans nog zou moeten voortduren.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is de vraag of de machtiging uithuisplaatsing terecht is afgegeven en of er thans nog grondslag bestaat voor de machtiging tot uithuisplaatsing.
5.2
De moeder voert aan dat de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing ten onrechte is verleend. De noodzaak tot uithuisplaatsing is volgens de moeder onvoldoende gemotiveerd. Zij beschrijft daartoe haar visie op de gang van zaken. In het verzoek van de raad tot uithuisplaatsing is slechts gesteld dat de moeder onbereikbaar was voor instanties en haar netwerk, maar niet is aangegeven waarom dit een dusdanige bedreiging voor de veiligheid van [de minderjarige] vormde dat een uithuisplaatsing gerechtvaardigd was. De moeder betwist dat zij gelet op haar verleden emotioneel niet beschikbaar zou zijn voor [de minderjarige] . Ook de hulpverleners van Altra herkennen deze zorgen niet. De zorgen die thans worden aangevoerd zijn gebaseerd op onbewezen stellingen van de vader en speculaties van Levvel.
De moeder weerspreekt voorts dat zij niet meewerkt aan de hulpverlening. Zij wenste eerst inzage in de rapportages voordat zij in gesprek zou gaan met de GI. Dat wordt haar nu ten onrechte tegengeworpen.
De moeder meent dat er geen reden was tot zorg toen zij haar telefoon niet opnam op 2 april 2021. Zij had immers naar haar mening geen afspraak met de GI. Zij was die dag op pad met [de minderjarige] en daarom niet bereikbaar. De GI had haar advocaat ook kunnen bellen om te vragen waar zij was. Dat is ten onrechte niet gebeurd, waarna vergaande conclusies zijn getrokken. De machtiging tot uithuisplaatsing had derhalve niet verleend moeten worden. Meer subsidiair stelt de moeder dat thans geen grondslag tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] meer bestaat. De noodzaak voor een machtiging tot uithuisplaatsing kan niet pas onderzocht worden gedurende die machtiging, aldus de moeder.
5.3
Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de machtiging tot uithuisplaatsing destijds op juiste gronden is afgegeven, omdat er sprake was een onveilige situatie bij de moeder. De raad verwijst daartoe naar de meldingen van Veilig Thuis, de politie, de vader en de buurman. Ook heeft de raad destijds zelf geconstateerd dat de moeder in de war was. De raad maakte zich hierdoor zorgen over de emotionele beschikbaarheid van de moeder. Dit, in combinatie met het feit dat zij haar afspraken afzegde en telefonisch niet bereikbaar was voor de instanties, maakte dat destijds een uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk was om zijn veiligheid te waarborgen. Thans is de raad nog bezig met het verzamelen van informatie om te bezien of verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing aan de orde is. De raad laat in het midden of de uithuisplaatsing thans nog noodzakelijk is, nu de feitelijke situatie kennelijk dusdanig is dat [de minderjarige] tweemaal per week drie uur onbegeleid bij de moeder kan verblijven en bovendien twee nachten per week bij haar slaapt. Ook de voorschool is positief over beide ouders, hoewel de moeder soms wat stellig is in haar wensen ten aanzien van het pedagogisch klimaat voor [de minderjarige] . Wel is de raad van mening dat de ondertoezichtstelling nog altijd noodzakelijk is om de ouders te begeleiden in het verbeteren van hun onderlinge communicatie. De betrokkenheid van beide ouders in zijn leven is belangrijk voor [de minderjarige] . Het kan daarbij zijn dat de thuissituaties of de pedagogische visies van de ouders verschillen. Daar dienen de ouders mee te leren omgaan, aldus de raad.
5.4
De GI heeft ter zitting zich aangesloten bij het standpunt van de raad dat de bestreden beschikking in ieder geval bekrachtigd dient te worden tot op heden. De ingezette Ambulante Spoedhulp is inmiddels afgerond en er is opvoedondersteuning geadviseerd via Altra. Het gaat goed met [de minderjarige] . Wel behoeft de communicatie tussen de ouders onderling verbetering. De ouders hebben onderling veel meningsverschillen. Ook is er nog te weinig zicht op de gemoedtoestand van de moeder. In dat kader zou de volledige termijn van de machtiging uithuisplaatsing benut moeten worden. Echter, het is wel mogelijk gebleken om een ruime onbegeleide omgangsregeling te hebben tussen de moeder en [de minderjarige] . Daarom concludeert de GI dat in ieder geval de machtiging destijds noodzakelijk was en laat evenals de raad, in het midden of dat nog altijd zo is.
5.5
De vader heeft ter zitting aangevoerd dat het goed gaat met [de minderjarige] bij hem thuis. [de minderjarige] eet en slaapt goed. Hij gaat ook met veel plezier naar de moeder. Het is niet zijn intentie om [de minderjarige] bij hem te laten wonen. Zodra de GI en de raad zeggen dat het weer veilig is voor [de minderjarige] bij de moeder dient [de minderjarige] naar haar terug te keren. De moeder blijft op de eerste plaatst staan voor [de minderjarige] .
5.6
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.7
Naar het oordeel van het hof heeft de kinderrechter destijds terecht en op goede gronden een machtiging tot uithuisplaatsing verleend ten behoeve van [de minderjarige] . De raad en de GI beschikten over verscheidene signalen waaruit bleek dat [de minderjarige] mogelijk ernstig in zijn ontwikkeling werd bedreigd. Het hof verwijst daartoe naar de melding op 26 januari 2021 aan Veilig Thuis, afkomstig van de politie, vanwege een incident tussen de vader en de moeder op 25 januari 2021. Ook verwijst het hof naar de melding op 28 januari 2021 aan Veilig Thuis, afkomstig van een buurman. De moeder zou verward overkomen en mogelijk onvoldoende emotioneel beschikbaar zijn voor [de minderjarige] . [de minderjarige] zou getuige zijn van fysiek en verbaal geweld tussen de ouders.
Veilig Thuis heeft naar aanleiding van voornoemde meldingen op 9 februari 2021 Ambulante Spoedhulp ingezet (via Levvel), maar dit gaf onvoldoende wijziging in de situatie. Vervolgens heeft Veilig Thuis de raad verzocht een beschermingsonderzoek te doen. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht heeft de raad destijds ook zelf geconstateerd dat de moeder in de war was. Daarbij kwam dat de moeder niet op de geplande afspraak verscheen of deze afspraken afzegde en ook niet meer bereikbaar was voor de hulpverlening noch voor haar netwerk.
Gelet op het korte tijdbestek waarbinnen deze escalatie plaatsvond, te weten enkele dagen, waarbij de moeder de dag na de voorlopige ondertoezichtstelling geëmotioneerd met [de minderjarige] bij de vader is verschenen, op 2 april 2021 niet op de afspraak met de GI is verschenen, niet bereikbaar was voor de instanties en haar netwerk en de deur ook niet open deed, acht het hof het dan ook gerechtvaardigd dat de kinderrechter destijds de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend op basis van voormelde opeenstapeling van zorgelijke signalen, opdat deze signalen, en daarmee de geestelijke en lichamelijke situatie van [de minderjarige] bij de moeder, zouden kunnen worden onderzocht.
Inmiddels heeft de situatie zich ontvouwd. [de minderjarige] blijkt geen kindsignalen te vertonen. Hij is een vrolijk jongetje dat dat goed eet en slaapt bij de vader en ook met veel plezier naar zijn moeder gaat. [de minderjarige] doet het goed op de voorschool. De voorschool is overwegend positief over beide ouders. Voorts is van belang dat de GI de situatie bij moeder kennelijk veilig genoeg acht om [de minderjarige] tweemaal per week bij haar te laten overnachten, waarbij de moeder [de minderjarige] naar de voorschool brengt en hem daar weer ophaalt. Daarnaast heeft zij nog tweemaal per week onbegeleid drie uur lang contact met [de minderjarige] bij haar thuis.
De raad en de GI hebben in het midden gelaten of de gronden voor de uithuisplaatsing zich thans nog voordoen. Gelet op dit alles, is het hof van oordeel dat de noodzaak tot een uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader om zodoende de ontwikkelingsdreiging weg te nemen of nader onderzoek te doen, thans niet meer bestaat. Het voorgaande betekent dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd voor zover het de periode tot deze uitspraak betreft, maar voor het overige zal worden vernietigd.
5.8
Het voorgaande neemt niet weg dat de ouders in het kader van de ondertoezichtstelling dienen te blijven werken aan hun echtscheidingsproblematiek. Om ervoor te zorgen dat [de minderjarige] in de toekomst zowel de betrokkenheid van zijn vader als zijn moeder zal hebben, hetgeen in zijn belang is, dienen partijen te leren hoe zij zich tot elkaar kunnen verhouden, als gescheiden ouders. Zoals de moeder ter zitting heeft toegezegd is het niet haar doel [de minderjarige] het contact met de vader te ontzeggen. Het hof gaat er dan ook vanuit dat beide partijen zich zullen inzetten om met behulp van de GI gedurende de ondertoezichtstelling de onderlinge communicatie te verbeteren.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof,
voor zover deze ziet op de machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader tot 7 juni 2021;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover dit ziet op de machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader vanaf 7 juni 2021 en wijst het inleidende verzoek in zoverre af;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.M van Baardewijk en mr. M. Fiege, in tegenwoordigheid van mr. L.S. van Tol als griffier en is op 7 juni 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter. Deze schriftelijke uitwerking is op 1 juli 2021 vastgesteld door voornoemde raadsheren en ondertekend door de voorzitter.