ECLI:NL:GHAMS:2021:2063

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
200.276.777/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil met betrekking tot huurovereenkomst en ontruiming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen Recourt Makelaars V.O.F. Het geschil betreft de executie van een vonnis van de kantonrechter, waarin de huurovereenkomst tussen [appellant] en Recourt is ontbonden en ontruiming van de woning is bevolen. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, met de vordering om de executie te schorsen en een termijn van zes maanden voor ontruiming te krijgen. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de voorzieningenrechter zijn opgesomd en heeft de zaak behandeld op zitting. Het hof oordeelt dat de executie van het vonnis van 31 januari 2020 niet geschorst hoeft te worden, omdat [appellant] inmiddels de woning vrijwillig heeft ontruimd. Het hof concludeert dat er geen sprake is van een kennelijke misslag in het vonnis van de kantonrechter en dat de belangenafweging in het bestreden vonnis correct is uitgevoerd. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.276.777/01 KG
zaaknummer/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/679390 / KG ZA 20-112
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 juli 2021
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. R.F. Ronday te Mijdrecht,
tegen
RECOURT MAKELAARS V.O.F.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J.S. van der Vorst te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en Recourt genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Voor het verloop van het geding tot het tussenarrest van 4 augustus 2020 (verder: het tussenarrest) verwijst het hof naar dat arrest.
Vervolgens hebben partijen de volgende stukken overgelegd:
- memorie van antwoord, met productie;
- akte uitlating zijdens [appellant] .
Partijen hebben de zaak ter zitting van 27 mei 2021 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten. Partijen en advocaten hebben vragen beantwoord en inlichtingen verstrekt. Gelijktijdig is de zaak tussen partijen met zaaknummer 200.276.781 behandeld.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vorderingen van [appellant] zal toewijzen in die zin dat de executie van het vonnis van de kantonrechter [van 31 januari 2020, hof] zal worden geschorst dan wel dat [appellant] een termijn van zes maanden zal worden gegund voor ontruiming, althans zodanige beslissingen zal nemen als het hof juist acht, met beslissing over de proceskosten.
Recourt heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing – uitvoerbaar bij voorraad – over de proceskosten.

2.De feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.6 de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat de juistheid van die opsomming niet in geschil is, zal ook het hof van die feiten uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [appellant] heeft met ingang van 1 augustus 2005 van Recourt de woning gehuurd aan de [adres] (verder: de woning of het gehuurde). Thans is [appellant] gedetineerd in de PI te [plaats] .
(ii) Bij dagvaarding van 7 juni 2019 heeft Recourt een procedure aanhangig gemaakt bij de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam, waarbij onder meer ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde is gevorderd. Recourt heeft daartoe gesteld dat [appellant] in strijd met de bepalingen uit de huurovereenkomst en het wettelijk vereiste van goed huurderschap de woning niet zelf gebruikt, maar stelselmatig aan derden heeft onderverhuurd dan wel in gebruik heeft gegeven. [appellant] heeft hiertegen verweer gevoerd.
(iii) Bij vonnis van 31 januari 2020 (verder: het vonnis van 31 januari 2020) heeft de kantonrechter de huurovereenkomst met betrekking tot de woning ontbonden en de ontruiming daarvan uitgesproken. In het vonnis is hiertoe overwogen (in rov. 18) dat is komen vast te staan dat [appellant] de woning in strijd met de huurovereenkomst meerdere malen aan derden heeft onderverhuurd, dan wel de intentie daartoe heeft gehad, dan wel in gebruik heeft gegeven, wat tot op heden (datum vonnis) voortduurt. De veroordelingen in het vonnis zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In verband met een onjuist huisnummer in het dictum is het vonnis van 31 januari verbeterd op 19 februari 2020.
(iv) Op 4 februari 2020 heeft de deurwaarder het vonnis van 31 januari 2020 aan [appellant] betekend. Hem is daarbij bevel gedaan de woning binnen drie dagen te ontruimen. Voor het geval dat hij niet aan dit bevel voldoet, is de ontruiming van de woning aangezegd tegen 19 februari 2020.
( v) Bij dagvaarding van 13 februari 2020 heeft [appellant] op nader aan te voeren gronden hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 31 januari 2020. Bij arrest van heden (zaaknummer: 200.276.781/01) heeft het hof dit vonnis bekrachtigd.
(vi) De tegen 19 februari 2020 aangezegde ontruiming van de woning heeft geen doorgang gevonden omdat het huisnummer van de woning onjuist stond vermeld in het dictum van het vonnis van 31 januari 2020. [appellant] heeft de woning inmiddels vrijwillig ontruimd en per 1 februari 2021 ter vrije beschikking van Recourt gesteld.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg bij wijze van voorlopige voorziening gevorderd, kort gezegd,
primairde executie van het vonnis van 31 januari 2020 te schorsen totdat in hoger beroep zal zijn beslist en
subsidiair[appellant] een termijn van zes maanden (althans een redelijke termijn) te gunnen voor ontruiming, met beslissing over de proceskosten. Recourt heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De voorzieningenrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep bepaald dat ontruiming van de woning niet mag plaatsvinden tot drie maanden na de datum van het vonnis waarvan beroep op voorwaarde dat [appellant] in de periode van drie maanden zorgdraagt voor een stipte huurbetaling, [appellant] veroordeeld in de proceskosten en het meer of anders gevorderde afgewezen. Tegen deze beslissing alsmede de gronden waarop die beslissing berust komt [appellant] in hoger beroep met een drietal grieven op.
3.4.
Nu vaststaat dat [appellant] de woning inmiddels vrijwillig heeft ontruimd, is de te beantwoorden vraag of de executie van het vonnis van 31 januari 2020 had moeten worden geschorst. Bij de beantwoording van die vraag, waarbij het gaat om een vonnis waarin over de uitvoerbaarheid bij voorraad ongemotiveerd is beslist, stelt het hof het volgende voorop (vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026). Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. Bij de toepassing van deze maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
3.5.
[appellant] benadrukt in hoger beroep dat het vonnis van 31 januari 2020 berust op een kennelijke misslag (zie memorie van grieven onder 9, 10 en 16). Het hof stelt voorop dat voor de conclusie dat van een tot schorsing van de executie nopende
kennelijkemisslag sprake is, ten minste is vereist dat dit klaarblijkelijk het geval is, dat wil zeggen dat reeds op het eerste gezicht, dus zonder relevant nader feitelijk of juridisch onderzoek, zonder meer duidelijk is dat een feitelijk of juridisch oordeel in een bepaalde rechtsoverweging of in het dictum onjuist is. Daarvan is in het onderhavige geval echter geen sprake, reeds omdat de stellingen van [appellant] in dit verband (slechts) een herhaling vormen van zijn stellingen in de procedure leidend tot het vonnis van 31 januari 2020 en het hof dit vonnis bij arrest van heden (zaaknummer: 200.276.781/01) heeft bekrachtigd. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de voorzieningenrechter tot een andere uitkomst van de belangenafweging had moeten komen heeft hij aangevoerd dat zijn minderjarige kinderen, die in Amsterdam schoolgaand zijn, ook gebruik maken van de woning en dat had moeten worden meegewogen dat hij de afgelopen 2,5 jaar op geen enkele wijze in strijd heeft gehandeld met zijn verplichtingen op grond van de huurovereenkomst. Het laatste is evident onjuist, omdat vast is komen te staan dat – zoals [appellant] zelf ook expliciet erkent – zijn broer laatstelijk gedurende langere tijd in de woning tijd heeft verbleven en dat hij, [appellant] , een huurachterstand heeft opgebouwd die op 1 februari 2021 € 7.829,65 bedroeg. Het eerste is – mede gelet op wat de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis onder 4.2 omtrent de te maken belangenafweging heeft overwogen, maar in hoger beroep niet wordt bestreden – onvoldoende om af te wijken van de hoofdregel dat Recourt een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis direct ten uitvoer mag leggen.
3.6.
Het voorgaande betekent dat
grief 1faalt. Nu sedert het wijzen van het vonnis van 31 januari 2020 en het vonnis waarvan beroep inmiddels meer dan een jaar is verstreken en [appellant] zelf de woning inmiddels vrijwillig heeft ontruimd en per 1 februari 2021 ter vrije beschikking van Recourt heeft gesteld, heeft hij bij bespreking van
grief 2geen belang meer. Hoewel [appellant] in eerste aanleg weliswaar niet volledig in het ongelijk is gesteld, is hij dat – zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen – wel grotendeels, zodat hij terecht in de proceskosten van dat geding is veroordeeld en
grief 3faalt.
3.7.
De slotsom luidt dat het appel faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Recourt gevallen, op € 760,00 voor verschotten en op € 3.342,00 voor salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, D.J. van der Kwaak en M.E. Hinskens-van Neck en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2021.