Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2. Feiten
grief Ibezwaar gemaakt tegen de formulering onder 2.2: dat partijen steeds voor de duur van een jaar overeenkomsten van opdracht hebben gesloten, dekt volgens [appellante] de lading niet. [geïntimeerde] heeft dit bezwaar van de hand gewezen. Voor zover aan de orde zal het hof hiermee hierna rekening houden. De overige feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. In deze zaak gaat het om het volgende.
3.Beoordeling
de grieven II tot en met VIIop.
de grieven III tot en met VIIkomt [appellante] in de kern op tegen de beslissing dat [geïntimeerde] gerechtigd was de overeenkomsten tussentijds op te zeggen. Het hof overweegt dat de overeenkomsten van rechtswege op 31 december 2020 zijn geëindigd. Dat betekent dat (de voortzetting van) de onderhavige procedure thans praktisch geen betekenis meer heeft voor de rechtsverhouding tussen partijen. De conclusie is dat [appellante] bij haar vordering tot nakoming door [geïntimeerde] van de overeenkomsten en de aanverwante vorderingen onvoldoende belang heeft, zoals artikel 3:303 BW vereist. Om die reden kunnen de grieven III tot en met VII onbesproken blijven.