ECLI:NL:GHAMS:2021:202

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
200.280.098/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse opzegging van overeenkomsten voor bepaalde tijd en de gevolgen voor de vordering tot nakoming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse opzegging van overeenkomsten voor bepaalde tijd. De appellante, werkzaam bij Tandheelkundig Centrum [X] en Mond Zorg Amsterdam, had in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. De voorzieningenrechter had geoordeeld dat de overeenkomsten rechtsgeldig waren opgezegd door de geïntimeerde, die de overeenkomsten op 14 februari 2020 had opgezegd via een WhatsApp-bericht en dit schriftelijk had bevestigd op 15 februari 2020. De appellante vorderde nakoming van de overeenkomsten en toegang tot de praktijken, maar het hof oordeelde dat de overeenkomsten van rechtswege op 31 december 2020 waren geëindigd. Hierdoor had de appellante onvoldoende belang bij haar vordering tot nakoming, zoals vereist door artikel 3:303 BW. Het hof verwierp het hoger beroep en veroordeelde de appellante in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.280.098/01 KG
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/682969 / KG ZA 20-371
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 januari 2021
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellante,
advocaat: mr. J. van Andel te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Zwennes te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 19 juni 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 3 juni 2020, onder bovenvermeld zaaknummer in kort geding gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vordering van [appellante] zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.

2. Feiten

2.1.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. [appellante] heeft met
grief Ibezwaar gemaakt tegen de formulering onder 2.2: dat partijen steeds voor de duur van een jaar overeenkomsten van opdracht hebben gesloten, dekt volgens [appellante] de lading niet. [geïntimeerde] heeft dit bezwaar van de hand gewezen. Voor zover aan de orde zal het hof hiermee hierna rekening houden. De overige feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. In deze zaak gaat het om het volgende.
2.2.
[appellante] is sinds mei 2011 werkzaam bij Tandheelkundig Centrum [X] en sinds mei 2015 bij Mond Zorg Amsterdam als [beroep] . Beide praktijken zijn gevestigd in Amsterdam en worden geëxploiteerd door [geïntimeerde] . Partijen hebben voor beide praktijken telkens jaarlijks een nieuwe overeenkomst van opdracht gesloten.
2.3.
Op 10 december 2019 hebben partijen voor beide praktijken een overeenkomst van opdracht gesloten voor de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 (hierna: de overeenkomsten). In elk van de overeenkomsten staat in artikel 9.1, aanhef en onder b, dat de overeenkomst wordt beëindigd door tussentijdse opzegging door een van partijen met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden.
2.4.
[geïntimeerde] heeft in een op 14 februari 2020 aan [appellante] gestuurd WhatsApp bericht de overeenkomsten opgezegd. Bij brief van 15 februari 2020 heeft [geïntimeerde] de opzegging van de overeenkomsten schriftelijk aan [appellante] bevestigd en laten weten dat dit contractueel betekende dat [appellante] haar werkzaamheden op
14 mei 2020 diende te staken.
2.5.
Bij brief van 5 maart 2020, gericht aan [geïntimeerde] , heeft de advocaat van [appellante] bezwaar gemaakt tegen de opzegging van de overeenkomsten. Daarop heeft [geïntimeerde] bij brief van 25 maart 2020 laten weten dat de overeenkomsten rechtsgeldig waren opgezegd.

3.Beoordeling

3.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd, samengevat weergegeven, [geïntimeerde] te veroordelen de overeenkomsten onverkort na te komen - ook vanaf 14 mei 2020 - en [appellante] in staat te stellen haar werkzaamheden als [beroep] in beide praktijken uit te oefenen, [appellante] toegang te verlenen tot beide praktijken en [appellante] patiënten toe te wijzen en haar in te delen zoals sinds medio 2011 gebruikelijk is, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.
[geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vordering, althans tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.3.
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter allereerst geoordeeld dat [geïntimeerde] op de juiste wijze in de procedure is verschenen en daarom tegen hem geen verstek wordt verleend. Verder heeft de voorzieningenrechter, kort weergegeven, geoordeeld dat [geïntimeerde] op grond van artikel 7:408 lid 1 BW, met inachtneming van de overeengekomen opzegtermijn, bevoegd was de overeenkomsten tussentijds op te zeggen en dat de uitoefening door [geïntimeerde] van zijn opzeggingsbevoegdheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. De vordering van [appellante] is afgewezen en [appellante] is veroordeeld in de proceskosten. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met
de grieven II tot en met VIIop.
3.4.
Grief IIhoudt in dat in eerste aanleg ten onrechte tegen [geïntimeerde] geen verstek is verleend. Het hof volgt [appellante] hierin niet. De voorzieningenrechter heeft gelet op de Tijdelijke afwijkende regeling voor kort gedingen rechtbanken handel/familie vanwege de bijzondere omstandigheden door de Corona-crisis kunnen bepalen dat het in een schriftelijke procedure laten indienen van de conclusie van antwoord door een gemachtigde wordt gelijkgesteld met het verschijnen van een gedaagde in persoon op de mondelinge behandeling waarin hij/zij zich laat bijstaan door een gemachtigde. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat [geïntimeerde] rechtsgeldig in de procedure is verschenen. Dat betekent dat grief II faalt.
3.5.
Met
de grieven III tot en met VIIkomt [appellante] in de kern op tegen de beslissing dat [geïntimeerde] gerechtigd was de overeenkomsten tussentijds op te zeggen. Het hof overweegt dat de overeenkomsten van rechtswege op 31 december 2020 zijn geëindigd. Dat betekent dat (de voortzetting van) de onderhavige procedure thans praktisch geen betekenis meer heeft voor de rechtsverhouding tussen partijen. De conclusie is dat [appellante] bij haar vordering tot nakoming door [geïntimeerde] van de overeenkomsten en de aanverwante vorderingen onvoldoende belang heeft, zoals artikel 3:303 BW vereist. Om die reden kunnen de grieven III tot en met VII onbesproken blijven.
3.6.
Op grond van het voorgaande zal het hoger beroep van [appellante] worden verworpen. Gelet op deze uitkomst zal [appellante] worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
verwerpt het hoger beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 332,- aan verschotten en € 1.114,- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, F.J. Verbeek en T.S. Pieters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2021.