ECLI:NL:GHAMS:2021:1992

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
200.289.884/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke schorsing van de werking van de beslissing van de rechtbank in verband met de toegenomen woonlasten van de alimentatieplichtige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een incidenteel verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een beschikking van de rechtbank Amsterdam. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg de verplichting opgelegd gekregen om € 600,- per maand aan partneralimentatie te betalen aan de man. De vrouw verzocht het hof om de werking van deze beschikking te schorsen, omdat zij door de alimentatieverplichting in financiële en medische problemen zou komen. De man, vertegenwoordigd door zijn curator, voerde verweer en stelde dat er geen redenen waren om de alimentatieverplichting op te schorten, aangezien de vrouw herhaaldelijk in gebreke was gebleven met het verstrekken van relevante financiële informatie.

Het hof overwoog dat bij de beoordeling van het schorsingsverzoek de belangen van beide partijen tegen elkaar moesten worden afgewogen. Het hof constateerde dat de vrouw sinds de inschrijving van de echtscheiding op 12 maart 2021 woonlasten had en dat de rechtbank bij de vaststelling van de alimentatie geen rekening had gehouden met deze lasten. Na beoordeling van de financiële situatie van de vrouw, die een bruto salaris van € 1.857,- per maand ontving, en haar woonlasten, concludeerde het hof dat de vrouw slechts draagkracht had voor een alimentatie van € 354,- per maand. Het hof besloot daarom de werking van de beschikking van de rechtbank te schorsen voor zover deze de vrouw verplichtte meer dan dit bedrag te betalen. De overige verzoeken werden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civielrecht recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.289.884/02
zaaknummer rechtbank: C/13/672138 / FA RK 19-5603
Beschikking van de meervoudige kamer van 29 juni 2021 in het incidentele verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verzoekster in het incident,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.A.J. van Putten te Almere,
en
[de curator] , h.o.d.n. [X] Bewindvoering,
in haar hoedanigheid van curator van
[de man] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
verweerster in het incident,
verder te noemen: de curator dan wel de man,
advocaat: mr. A.M. Hilhorst te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 11 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 9 februari 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voormelde beschikking van 11 november 2020 (zaaknummer 200.289.884/01). Het beroepschrift bevat tevens een incidenteel verzoek tot schorsing van de werking van een deel van die beschikking (zaaknummer 200.289.884/02).
2.2
Het hof heeft partijen bij brief van 16 februari 2021 schriftelijk bericht dat het voornemens is de behandeling van het schorsingsverzoek op de stukken af te doen. Partijen hebben niet doen blijken van bezwaren daartegen. Aan de man is een termijn voor het indienen van een verweerschrift tegen het schorsingsverzoek verleend.
2.3
De man heeft op 22 maart 2021 een verweerschrift in het incident ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vrouw van 5 mei 2021 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een brief van de zijde van de vrouw van 6 mei 2021 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een e-mail van de zijde van de man van 6 mei 2021, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de late indiening van stukken aan de zijde van de vrouw;
- een brief van de zijde van de vrouw van 10 mei 2021 met de bij het beroepschrift ontbrekende bijlagen 3 en 4, ingekomen op dezelfde datum.
2.5
Het hof heeft de man in de gelegenheid gesteld alsnog te reageren op de door de vrouw ingediende stukken, hetgeen hij heeft gedaan bij e-mail van 17 mei 2021 met bijlage.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2004 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 12 maart 2021 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de – in zoverre niet bestreden – beschikking van 11 november 2020.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans in het incident van belang, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de vrouw € 600,- per maand dient te betalen aan de man als uitkering in zijn levensonderhoud (hierna: partneralimentatie), met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De vrouw verzoekt in het incident de werking van de beschikking van 11 november 2020 voor wat betreft de betaling van de partneralimentatie te schorsen totdat in hoger beroep is beslist.
4.3
Het verweer van de man strekt tot afwijzing van het schorsingsverzoek.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Bij brief van 17 mei 2021 heeft mr. Hilhorst laten weten dat de man sinds 2 september 2020 onder curatele staat van zijn voormalig bewindvoerder [de curator] , gevestigd aan [adres] te [vestigingsplaats] en dat zij in de onderhavige zaak optreedt namens de curator.
5.2
Het hof zal de curator aanmerken als formele procespartij.
5.3
Aan de orde is het schorsingsverzoek van de vrouw.
5.4
De vrouw voert aan dat zij een rechtstreeks belang heeft bij schorsing van de tenuitvoerlegging. Op het moment dat zij gehouden wordt om per de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking de door de rechtbank opgelegde partneralimentatie van € 600,- per maand te voldoen, zal dit voor haar ernstige negatieve gevolgen hebben, niet alleen in financiële zin, maar ook in medische zin. Dit zal voor de vrouw ernstige stress met zich meebrengen, hetgeen niet goed is voor de gezondheid van de vrouw. Daarentegen zal schorsing van werking van de bestreden beslissing voor de man geen onaanvaardbare financiële gevolgen met zich meebrengen, nu hij een uitkering ontvangt, aldus de vrouw.
5.5
De curator voert verweer tegen het schorsingsverzoek. Er is sprake van gewijzigde omstandigheden. De man heeft de echtelijke woning moeten verlaten wegens gezondheidsredenen, waarna hij de woning alsnog heeft aangeboden aan de vrouw, die de woning per 1 maart 2021 huurt. Ondanks herhaalde verzoeken aan de advocaat van de vrouw om een actuele draagkrachtberekening te maken en bewijsstukken van het actuele inkomen van de vrouw, de huur en de mogelijke huurtoeslag toe te zenden, is de vrouw daarmee in gebreke gebleven. De curator meent dat er geen redenen zijn om de alimentatieverplichting van de vrouw (nog langer) op te schorten, nu zij herhaaldelijk in de gelegenheid is gesteld openheid van zaken te geven, zodat bepaald had kunnen worden of en in hoeverre haar nieuwe woonsituatie invloed heeft op haar draagkracht. Daar staat tegenover dat de man groot belang heeft bij de opgelegde alimentatie omdat hij slechts een WAO-uitkering geniet en ten volle van de alimentatie profiteert omdat die niet in mindering wordt gebracht op zijn uitkering. Bovendien heeft hij gemeenschappelijke schulden, door de vrouw aangegaan, voor zijn rekening genomen. Dat de alimentatiebetaling negatieve gevolgen zou hebben voor de gezondheid van de vrouw wordt uitdrukkelijk betwist en is overigens ook niet onderbouwd, aldus de curator.
5.6
Het hof overweegt dat bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de werking van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking in navolging van de bestaande rechtspraak (laatstelijk HR 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026)), en in aanmerking nemend dat door de rechtbank geen gemotiveerde beslissing over de uitvoerbaarverklaring is gegeven, de volgende maatstaven gelden:
i) uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende het hoger beroep, uitvoerbaar dient te zijn;
ii) afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van een of meer belanghebbenden bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van degene op wiens verzoek de ten uitvoer te leggen uitspraak is verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan.
iii) Bij de toepassing van de hiervoor genoemde maatstaven moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat het hof in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing berust op een kennelijke misslag.
5.8
Het hof is van oordeel dat sprake is van omstandigheden die meebrengen dat moet worden bezien of het belang van de vrouw bij (gedeeltelijke) schorsing van de beslissing zwaarder moet wegen dan het belang van de man bij onverkorte uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. In eerste aanleg hebben beide partijen verzocht om toekenning van het huurrecht van de echtelijke woning. De rechtbank heeft het verzoek van de man daartoe toegewezen, onder afwijzing van het verzoek van de vrouw, die op dat moment tijdelijk inwoonde bij haar vader. Inmiddels heeft de man de (voormalige) echtelijke woning verlaten en huurt de vrouw per 1 maart 2021 deze woning. Uit de bestreden beschikking maakt het hof op dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de vrouw en door haar aan de man te betalen partneralimentatie geen rekening heeft gehouden met woonlasten. Per 1 maart 2021 heeft de vrouw echter wel een woonlast. Het hof ziet hierin aanleiding om de draagkracht van de vrouw opnieuw te beoordelen.
5.8
Bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw gaat het hof uit van de volgende gegevens:
De vrouw, geboren [in] 1966, ontvangt een salaris van € 1.857,- bruto per maand, te verminderen met de pensioenpremie van € 78,- per maand en te vermeerderen met het vakantiegeld, zoals blijkt uit de salarisspecificatie van april 2021. Het hof houdt rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
5.9
De woonlasten van de vrouw bedragen € 618,- per maand.
De lasten van haar ziektekostenverzekering bedragen € 175,- per maand aan premie basisverzekering en premie aanvullende verzekering. Net als de rechtbank zal het hof rekening houden met het eigen risico van € 385,- per jaar.
Gelet op de hoogte van haar inkomen kan de vrouw aanspraak maken op een bedrag van € 149,- per maand aan huurtoeslag en € 93,- per maand aan zorgtoeslag, zodat het hof daarmee rekening zal houden, ondanks de omstandigheid dat de vrouw deze toeslagen heeft aangevraagd, maar nog niet daadwerkelijk ontvangt.
5.1
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de vrouw voor partneralimentatie betreft, houdt het hof evenals de rechtbank rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.11
Op grond van de hiervoor vermelde gegevens heeft de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand draagkracht voor een partneralimentatie van € 354,- bruto per maand. De rechtbank heeft echter aan de vrouw een alimentatieverplichting van € 600,- per maand opgelegd. Dat de vrouw belang heeft bij schorsing van de werking van de bestreden beslissing is daarmee gegeven en weegt naar het oordeel van het hof ook zwaarder dan het belang van de man bij onverkorte tenuitvoerlegging daarvan. Voldoende aannemelijk is dat betaling van een partneralimentatie van € 600,- de vrouw – gezien haar relatief beperkte inkomen en draagkracht – in financiële moeilijkheden zal brengen. Niet gebleken is dat zij financiële reserves heeft waaruit zij alsdan kan putten. Het daartegenover gestelde belang van de man dat de partneralimentatie hem in staat zal stellen de huwelijkse schulden af te lossen, is in dat licht onvoldoende zwaarwegend en maakt niet dat onverkorte tenuitvoerlegging van de vrouw gevergd kan worden.
Het hof zal om die reden het verzoek van de vrouw tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking in zoverre toewijzen dat tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking niet is toegestaan, voor zover deze een bedrag van € 354,- per maand te boven gaat.
5.12
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
schorst de werking van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2020 voor zover de daarin aan de vrouw opgelegde bijdrage het levensonderhoud van de man een bedrag van € 354,- (DRIEHONDERDVIERENVIJFTIG EURO) per maand te boven gaat, totdat is beslist in de hoofdzaak (zaaknummer bij het hof: 200.289.884/01);
wijst af het in het schorsingsincident meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. J.M. van Baardewijk en mr. M. Fiege, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier en is op 29 juni 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.