ECLI:NL:GHAMS:2021:1990

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
200.287.597/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van een ouder en verzoek om deskundigenonderzoek in familiezaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, [kind A]. De moeder had in eerste aanleg het gezag over [kind A] alleen uitgeoefend, maar dit was door de kinderrechter beëindigd op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder is in hoger beroep gekomen tegen deze beslissing. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om binnen een aanvaardbare termijn de zorg voor [kind A] op zich te nemen, gezien haar voorgeschiedenis van problematiek en de onveilige thuissituatie. De moeder heeft verzocht om een deskundigenonderzoek, maar het hof oordeelde dat dit niet meer bijdraagt aan de beslissing, omdat de aanvaardbare termijn voor het gezag al was verstreken. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van [kind A] voorop stond. De moeder blijft betrokken bij het leven van [kind A] door middel van omgangsregelingen, maar het hof concludeert dat het opvoedingsperspectief van [kind A] bij de pleegouders ligt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.287.597/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/305339/FA RK 20-3767
Beschikking van de meervoudige kamer van 29 juni 2021 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.M. Hoogenraad te Zoetermeer (voorheen mr. J.J.C. Engels te Heerhugowaard),
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [kind A] (hierna te noemen: [kind A] );
- de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers (hierna te noemen: de GI);
- [pleegouder 1] en [pleegouder 2] (hierna te noemen: de pleegouders).
Als informant is aangemerkt:
- Parlan Jeugdhulp.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 9 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 21 december 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 9 oktober 2020.
2.2
De raad heeft op 24 februari 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Voorts is bij het hof het volgende stuk ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 11 januari 2021 met bijlage, ingekomen op 12 januari 2021.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 17 maart 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. S.M. Hoogenraad;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega;
- Parlan Jeugdhulp, vertegenwoordigd door mevrouw M. Groen.
De pleegouders zijn, met bericht van afmelding, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Verzoekster in hoger beroep is de moeder van [kind A] , geboren [in] 2019 te [geboorteplaats] . De moeder heeft tot de datum van de bestreden beschikking het ouderlijk gezag over [kind A] alleen uitgeoefend.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 11 februari 2019 is (de toen nog ongeboren) [kind A] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 21 november 2020, bij beschikking van de kinderrechter van 17 februari 2020.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 3 april 2019 is [kind A] op grond van een daartoe strekkende machtiging uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg. De machtiging is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 21 november 2020.
3.4
Dit hof heeft bij beschikking van 26 mei 2020 de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Alkmaar van 29 oktober 2019 en 17 februari 2020, strekkende tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] bekrachtigd.
3.5
[kind A] verblijft sinds juni 2019 in het huidige pleeggezin. De moeder en [kind A] zien elkaar eenmaal per twee weken een half uur onder begeleiding van Parlan Jeugdhulp en in de aanwezigheid van één van de pleegouders.
3.6
De raad heeft op verzoek van de GI onderzoek gedaan naar de vraag of een gezagsbeëindigende maatregel passend is bij het toekomstperspectief van [kind A] . De raad heeft hieromtrent op 22 juni 2020 een rapport uitgebracht en geconcludeerd dat beëindiging van het gezag van de moeder over [kind A] is aangewezen, met benoeming van de GI tot voogd.
3.7
De moeder heeft [in] 2021 een zoon gekregen, [kind B] . Na zijn geboorte heeft de moeder enkele weken samen met [kind B] in een pleeggezin verbleven. Nadat de moeder zich had onttrokken aan het toezicht van het pleeggezin is [kind B] geplaatst in het pleeggezin waar ook [kind A] verblijft.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op het daartoe strekkende verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [kind A] beëindigd, met benoeming van de GI tot voogd.
4.2
De moeder verzoekt, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking:
- primair het verzoek van de raad strekkende tot beëindiging van het gezag van de moeder over [kind A] alsnog af te wijzen;
- subsidiair een deskundige te benoemen voor het verrichten van een contra-expertise zoals bedoeld in artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
4.3
De raad verzoekt de verzoeken van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt voor of het ouderlijk gezag van de moeder over [kind A] moet worden beëindigd.
5.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.3
De moeder stelt dat de rechtbank haar gezag over [kind A] ten onrechte heeft beëindigd en voert hiertoe - onder meer - het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de moeder niet in staat is om nu dan wel binnen afzienbare tijd een substantieel deel van de zorg voor [kind A] voor haar rekening te nemen. De moeder heeft in het verleden medewerking verleend aan de hulpverlening en heeft toegezegd dit in de toekomst te zullen blijven doen. De moeder is in staat om voor [kind A] te zorgen, maar zij heeft hiervoor niet de kans gekregen. Daarbij komt dat zij elke twee weken maar een half uur de tijd heeft om onder toeziend oog van derden te laten zien wat zij heeft geleerd wat betreft zorg- en opvoedingstaken. De moeder heeft meerdere malen bij de GI aangegeven samen met [kind A] in een moeder-kindhuis te willen verblijven, zodat zij samen met [kind A] kan zijn en kan worden geobserveerd en ondersteund in de zorg- en opvoedingstaken. Ter zitting in hoger beroep heeft zij verklaard dat [kind A] het goed heeft bij de pleegouders en dat zij wil dat [kind A] bij hen blijft wonen. Het is voor de moeder belangrijk het gevoel te hebben dat zij en [kind A] door het in stand houden van het ouderlijk gezag nog met elkaar verbonden zijn. De moeder wenst met de GI en de pleegouders over [kind A] te overleggen en betrokken te worden bij het nemen van beslissingen over haar. De moeder woont nog bij haar ouders, maar zij is op zoek naar een andere woning. Er is geen BOOG-onderzoek verricht. De moeder stelt zich op het standpunt dat er alsnog een contra-expertise, een vergelijkbaar onderzoek als de door Parlan in gevallen als de onderhavige ingezette beoordelingsboog, moet plaatsvinden.
5.4
De raad is van mening dat de rechtbank het gezag van de moeder over [kind A] terecht heeft beëindigd. Uit het raadsrapport van 22 juni 2020 blijkt dat de moeder niet altijd de gevolgen van haar keuzes kan overzien. Zo heeft de moeder nog steeds contact met de vader van [kind A] , ondanks dat zij [kind A] in het verleden daardoor in onveilige situaties heeft gebracht. In november 2020 is de raad ervan op de hoogte gesteld dat de moeder in verwachting was van de vader. De moeder is niet open geweest over haar zwangerschap; pas toen zij tweeëndertig weken in verwachting was, heeft zij hiervan melding gemaakt. [kind B] is voor zijn geboorte onder toezicht gesteld en voorts is een machtiging tot uithuisplaatsing bij de geboorte verleend. De moeder is samen met [kind B] enige weken in een pleeggezin gaan wonen. In die periode is bekeken of de moeder kon doorstromen naar een moeder-kindhuis of dat [kind B] in een pleeggezin zou moeten worden geplaatst. In het pleeggezin is het misgelopen, waardoor plaatsing in een moeder-kindhuis achterwege is gebleven. De moeder heeft haar leven nog niet op orde. Zij heeft geen hulp gezocht bij de GGZ en verbleef voorafgaand aan de plaatsing in het pleeggezin nog steeds bij haar ouders. Zij ziet niet in dat dit geen veilige plek is om haar kinderen op te voeden. De moeder heeft ondanks de ingezette hulpverlening geen verandering in haar situatie kunnen brengen. Gelet op het voorgaande is het volgens de raad duidelijk dat de moeder niet binnen een voor [kind A] aanvaardbare termijn de verzorging en opvoeding op zich kan nemen, om welke reden een contra-expertise niet (meer) aan de orde is.
5.5
De GI heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat [kind A] zich goed ontwikkelt en dat het contact tussen de moeder en de pleegouders goed is. De vrees van de moeder dat zij niet meer bij het leven van [kind A] wordt betrokken is geen reden om het verzoek van de raad af te wijzen, nu de moeder ook in het kader van de voogdijmaatregel wordt geïnformeerd en betrokken.
5.6
Volgens Parlan is de huidige regeling, waarbij de moeder en [kind A] eenmaal per twee weken gedurende een half uur omgang met elkaar hebben in samenspraak met de moeder tot stand gekomen. De omgang verloopt goed en kan worden uitgebreid als dit in het belang van [kind A] is.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. De moeder kent een belaste voorgeschiedenis met meerdere gesloten jeugdhulpplaatsingen en een onveilige thuissituatie als gevolg van de escalaties tussen haar ouders. Zij heeft een lichte verstandelijke beperking, heeft persoonlijke problematiek en is beperkt leerbaar. In februari 2019 is de toen nog ongeboren [kind A] onder toezicht gesteld vanwege zorgen over de persoonlijke problematiek van de moeder, haar wegloopgedrag en het explosieve contact met de vader van [kind A] waarbij sprake was van lichamelijk geweld van de vader jegens de moeder. Voorafgaand aan de geboorte van [kind A] is de moeder in een moeder-kindhuis geplaatst. Zij is daar tien dagen na de geboorte met [kind A] weggelopen, was aanvankelijk onvindbaar en is in gezelschap van de vader van [kind A] in een hotel aangetroffen. Daarop is [kind A] op 3 april 2019 met spoed uit huis geplaatst. De GI heeft de moeder destijds voorgesteld om samen met [kind A] in het crisispleeggezin te worden opgenomen voor observatie van haar opvoedcapaciteiten. Dit voorstel heeft de moeder afgewezen. In juni 2019 is [kind A] overgeplaatst naar het huidige perspectiefbiedende pleeggezin. In augustus 2019 heeft Parlan geconcludeerd dat het inzetten van een Terug naar huis-onderzoek voor de moeder niet haalbaar is, omdat zij niet beschikt over een eigen woning en vast inkomen, zij eerdere hulpverlening niet heeft opgepakt en geen vorderingen heeft gemaakt. Gebleken is dat [kind A] zich positief heeft ontwikkeld en inmiddels een veilige hechtingsrelatie met de pleegouders heeft opgebouwd. Ook reageert [kind A] inmiddels goed op de huidige omgangsregeling en verloopt de samenwerking tussen de moeder en de pleegouders goed.
5.8
Onder voormelde omstandigheden acht het hof het schadelijk voor de ontwikkeling van [kind A] wanneer het hechtingsproces waarin zij zich op dit moment bevindt, zou worden verstoord en zij zou worden geconfronteerd met de mogelijkheid van een ander opvoedperspectief. Reeds daarom ligt het opvoedingsperspectief van [kind A] duurzaam niet bij de moeder, maar bij de pleegouders en is de aanvaardbare termijn verstreken. Overigens heeft de moeder, anders dan zij stelt, met de opname in het moeder-kindhuis en het aanbod van gezamenlijke plaatsing in een crisispleeggezin voldoende kansen gekregen zelf in de verzorging en opvoeding van [kind A] te voorzien. Zij heeft deze kansen echter niet aangegrepen. Naar het oordeel van het hof is de situatie nog nagenoeg hetzelfde als ten tijde van de bestreden beschikking. De moeder woont nog steeds bij haar ouders, wat geen goede opvoedomgeving voor [kind A] is. De moeder heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat zij op zoek is naar andere woonruimte, maar gesteld noch gebleken is dat zij daadwerkelijk binnen afzienbare tijd over andere (veilige) huisvesting zal kunnen beschikken. Daarbij komt dat de moeder onvoldoende in staat is gebleken om te profiteren van de geboden hulp. Hierdoor is het niet mogelijk gebleken een zodanige opvoedsituatie voor [kind A] vorm te geven dat aan de basisvoorwaarden voor een veilige ontwikkeling wordt voldaan. De aanvaardbare termijn als bedoeld in artikel 1:266 lid 1 BW is inmiddels verstreken.
De conclusie is dat [kind A] ’s perspectief in het pleeggezin ligt en een thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort. Daarom acht het hof het in het belang van [kind A] dat zij op korte termijn duidelijkheid krijgt over de vraag waar zij kan opgroeien en dat de onzekerheid over haar opvoedingsperspectief, die een jaarlijkse verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing meebrengt, niet langer voortduurt. Aldus kan [kind A] zich verder hechten in haar pleeggezin en toekomen aan haar ontwikkelingstaken.
5.9
De moeder heeft subsidiair verzocht om een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv. Dit artikel bepaalt dat de rechter in zaken betreffende (onder andere) de beëindiging van het ouderlijk gezag op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. De moeder verzoekt een met een BOOG-onderzoek vergelijkbaar onderzoek te laten verrichten. Een dergelijk onderzoek is erop gericht te bepalen waar het opgroeiperspectief van een kind zou moeten zijn. Nu het hof heeft geoordeeld dat voor [kind A] de aanvaardbare termijn reeds is verstreken, kan een dergelijk onderzoek niet meer bijdragen aan de beslissing in deze zaak. Het belang van [kind A] verzet zich bovendien ertegen om haar te belasten met een dergelijk onderzoek vanwege de duur daarvan. Uit het hiervoor overwogene volgt immers dat haar belang vergt dat er op korte termijn duidelijkheid komt over haar perspectief.
5.1
Tot slot overweegt het hof dat de moeder een belangrijke rol speelt in het leven van [kind A] en dat een beëindiging van het gezag dit niet anders maakt. Het is van groot belang dat het contact tussen de moeder en [kind A] in stand blijft, zodat [kind A] zich blijvend een goed beeld van haar moeder kan vormen. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de omgang tussen de moeder en [kind A] goed verloopt en dat de omgang kan worden uitgebreid als dit in het belang van [kind A] is. De samenwerking tussen de moeder en de pleegouders verloopt goed. De moeder ontvangt via de groepsapp van de pleegouders en de GI informatie over [kind A] en foto’s van haar. De GI heeft ter zitting in hoger beroep toegezegd de moeder zoveel mogelijk te (blijven) betrekken bij belangrijke beslissingen over [kind A] .
5.11
De slotsom is dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen, onder afwijzing van het in hoger beroep meer of anders verzochte.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. A.V.T. de Bie en mr. A.R. Sturhoofd, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 29 juni 2021 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.