ECLI:NL:GHAMS:2021:1989

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
200.288.143/01 en 200.288.143/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van gezamenlijk gezag en wijziging zorgregeling na scheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de zorgregeling en het gezag van twee minderjarige kinderen, geboren uit de relatie tussen de man en de vrouw. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, heeft het hof verzocht om het gezamenlijk gezag te beëindigen en hem met het eenhoofdig gezag over de kinderen te belasten. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om haar te belasten met het eenhoofdig gezag en om de zorgregeling te wijzigen. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders gezamenlijk het gezag over de kinderen uitoefenen, ondanks de verstoorde communicatie tussen hen. Het hof heeft geoordeeld dat er geen onaanvaardbaar risico bestaat dat de kinderen klem of verloren raken tussen de ouders, en dat gezamenlijk gezag in het belang van de kinderen is. De huidige zorgregeling is in stand gehouden, met een aanpassing voor de zorgregeling van het jongste kind, dat eenmaal per veertien dagen bij de man verblijft. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd, maar het hof heeft de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigd. De ouders zijn aangespoord om beter te communiceren en samen te werken in het belang van hun kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.288.143/01 en 200.288.143/02
Zaaknummer rechtbank: C/15/307053 / FA RK 20-4674
Beschikking van de meervoudige kamer van 29 juni 2021 inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] , thans feitelijk verblijvende te [verblijfplaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verzoeker in het incident (schorsing),
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.J. van de Pol te Haarlem,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verweerster in het incident (schorsing),
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.W. Castelijns te Haarlem.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] );
- [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2] ).
Als informant is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers (hierna te noemen: de GI).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 28 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 19 januari 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 28 oktober 2020 (zaaknummer 200.288.143/01). Hij heeft daarbij een verzoek ingediend strekkende tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking (zaaknummer 200.288.143/02).
2.2
De vrouw heeft op 16 februari 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 24 maart 2021 een verweerschrift tegen het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 26 januari 2021 met bijlagen, ontvangen op 28 januari 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 15 maart 2021 met bijlagen, ontvangen op 16 maart 2021.
2.5
Op 23 maart 2021 is [kind 1] afzonderlijk door de voorzitter gehoord. [kind 1] heeft een brief van [kind 2] aan de voorzitter overhandigd. De voorzitter heeft op de zitting, samengevat, verslag gedaan van het besprokene en van de inhoud van de brief van [kind 2] .
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 26 maart 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [gezinsmanager X] ;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer W. Daalderop.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit de in 2014 verbroken relatie van de man en de vrouw zijn geboren:
- [kind 1] , [in] 2004;
- [kind 2] , [in] 2009.
De man heeft de kinderen erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
3.2
Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 15 januari 2015 is bepaald dat de kinderen voorlopig aan de man worden toevertrouwd en dat de man voorlopig bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de woning aan [adres] te [plaats C] (hierna: de woning). Voorts is bepaald dat de vrouw en de kinderen gerechtigd zijn omgang met elkaar te hebben:
- maandag en dinsdag uit school tot 18.30 uur;
- woensdag één keer in de veertien dagen uit school tot 18.30 uur;
- vrijdag uit school tot 19.00 uur;
- vakanties en feestdagen in beginsel bij helfte, in onderling overleg.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank van 14 april 2015 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers te Haarlem, welke ondertoezichtstelling nadien steeds is verlengd, laatstelijk tot 14 april 2021.
3.4
Op 20 april 2015 hebben de GI en de ouders afspraken gemaakt over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna te noemen: de zorgregeling), inhoudende dat de kinderen bij de vrouw verblijven:
- in de even weken van maandag na school tot dinsdag naar school en van vrijdag na school tot dinsdag naar school;
- in de oneven weken van woensdag na school tot donderdag naar school;
- gedurende de helft van de vakanties en feestdagen.
3.5
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank van 19 augustus 2015 is naar aanleiding van het verzoek van de GI een tijdelijke regeling vastgesteld en is het vonnis van de voorzieningenrechter van 15 januari 2015 gewijzigd in die zin dat de volgende zorgregeling is vastgesteld:
even weken:
- maandag na school tot dinsdag naar school verblijven de kinderen bij de vrouw;
- dinsdag bij de man;
- woensdag bij de man;
- donderdag bij de man;
- vrijdag na school tot dinsdag naar school bij de vrouw;
oneven weken:
- maandag bij de vrouw;
- dinsdag bij de man;
- woensdag na school tot donderdag naar school bij de vrouw;
- donderdag bij de man;
- vrijdag na school tot maandag naar school bij de man;
vakanties:
- verdeling bij helfte.
3.6
Bij beschikking van de rechtbank van 21 oktober 2015 is de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man bepaald en is, met wijziging in zoverre van de beschikking van 19 augustus 2015, een zorgregeling vastgesteld die inhoudt dat de kinderen bij de vrouw verblijven:
- iedere even week van maandag uit school tot de week erna maandag naar school, met dien verstande dat [kind 1] tijdens de weekenden dat hij bij de vrouw verblijft door de man wordt opgehaald om naar basketbalwedstrijden/- trainingen te gaan, waarbij de man [kind 1] bij de vrouw ophaalt en hem ook weer bij haar terugbrengt;
- gedurende de helft van alle feestdagen en (school)vakanties, een en ander in nader overleg tussen partijen overeen te komen, met dien verstande dat de kinderen in de twee weken durende vakanties bij ieder van de ouders verblijven conform de reguliere zorgregeling.
3.7
Bij beschikking van dit hof van 11 september 2018 is de beschikking van 21 oktober 2015 bekrachtigd voor zover deze ziet op de hoofdverblijfplaats van de kinderen en vernietigd voor zover deze ziet op de zorgregeling. De verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen is aldus bepaald dat:
- [kind 1] om de week bij de vrouw verblijft van donderdag na school (in de even week) tot dinsdag naar school, met dien verstande dat [kind 1] tijdens deze dagen door de man wordt opgehaald om naar basketbalwedstijden en -trainingen te gaan, waarbij de man [kind 1]
bij de vrouw ophaalt en hem ook weer bij haar terugbrengt;
- [kind 2] iedere even week van maandag uit school tot de week erna maandag naar school bij de vrouw verblijft;
- de kinderen gedurende de helft van alle feest- en vakantiedagen bij de vrouw verblijven, een en ander in onderling overleg te bepalen, waarbij vakanties aanvangen op de laatste vrijdag na school en met dien verstande dat de kinderen in de even jaren de eerste week van de kerstvakantie bij de vrouw zullen verblijven en in de oneven jaren de tweede week van de kerstvakantie;
- een en ander onder evaluatie door de gezinsvoogd na een termijn van zes maanden,
met afwijzing van het in hoger beroep meer of anders verzochte.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is - voor zover in hoger beroep van belang - overeenkomstig het inleidend verzoek van de vrouw, met wijziging van de beschikking van dit hof van 11 september 2018 in zoverre, de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw bepaald en een zorgregeling vastgesteld die inhoudt dat [kind 2] om het weekend van vrijdag 17.00 uur tot zondag 20.00 uur bij de man verblijft. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het verzoek van de vrouw om haar te belasten met het eenhoofdig gezag over de kinderen, is afgewezen. Eveneens is afgewezen het verzoek van de man om de geldende zorgregeling voor wat betreft [kind 2] te handhaven, evenals zijn verzoek om hem te belasten met het eenhoofdig gezag over de kinderen.
In principaal hoger beroep en het incident
4.2
De man verzoekt in hoger beroep, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de inleidende verzoeken van de vrouw met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de zorgregeling voor [kind 2] , alsnog af te wijzen.
In het incident verzoekt de man de werking van de bestreden beschikking ten aanzien van de zorgregeling voor [kind 2] te schorsen totdat in hoger beroep is beslist, dan wel tot een door het hof juist geachte datum.
4.3
De vrouw verzoekt de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep
4.4
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, haar te belasten met het eenhoofdig gezag over de kinderen en te bepalen dat [kind 1] in het kader van de zorgregeling bij de man verblijft om het weekend van vrijdag 17.00 uur tot zondag 20.00 uur, althans de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw met een wisselmoment op maandag, althans een zorgregeling vast te stellen als het hof juist acht, waarbij de man [kind 1] haalt en brengt.
4.5
De man verzoekt om afwijzing van de verzoeken van de vrouw.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep (zaaknummer 200.288.143/01)
5.1
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per na te noemen onderdeel bespreken.
Gezag
5.2
De man heeft ter zitting in hoger beroep zijn verzoek vermeerderd, in die zin dat hij verzoekt het gezamenlijk gezag te beëindigen en hem met het eenhoofdig gezag over de kinderen te belasten. Voor zover de man meent dat hij dit verzoek reeds in zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep heeft gedaan, gaat het hof hieraan voorbij. Dat verweerschrift bevat uitsluitend een reactie op de grieven en verzoeken van de vrouw in incidenteel hoger beroep. De enkele opmerking van de man in zijn verweerschrift (onder 21) dat hij meent dat zijn verzoek om eenhoofdig gezag dient te worden toegewezen, kan zonder verdere toelichting niet als een grief of een verzoek worden opgevat.
Op grond van de zogenoemde twee-conclusieregel dienen grieven, evenals veranderingen en vermeerderingen van een verzoek, in beginsel in het hoger beroepschrift of (in het geval van een incidenteel hoger beroep) in het verweerschrift te worden aangevoerd. Op deze in beginsel strakke regel kunnen uitzonderingen worden gemaakt - mits geen strijd met de goede procesorde ontstaat - wanneer de wederpartij ondubbelzinnig instemt met de nieuwe grief of het veranderde of vermeerderde verzoek, dan wel als zich nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan na het tijdstip van indiening van het eerste processtuk in hoger beroep. Gesteld noch gebleken is dat deze uitzonderingen zich hier voordoen. Het hof is van oordeel dat in dit geval de aanvulling van het verzoek in strijd is met de beginselen van de goede procesorde, nu de man zijn verzoek pas ter zitting in hoger beroep heeft gedaan. Daarmee wordt de vrouw onredelijk bemoeilijkt in haar verweer. Het hof zal dan ook voorbij gaan aan dit aanvullende verzoek van de man en het buiten beschouwing laten.
5.3
Ter beoordeling ligt aan het hof de vraag voor of de gronden voor beëindiging van het gezamenlijk gezag aanwezig zijn en of de vrouw, conform haar verzoek, met het eenhoofdig gezag over de kinderen dient te worden belast.
5.4
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253n juncto 1:251a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van een van hen, het gezamenlijk gezag beëindigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing op grond waarvan het gezamenlijk gezag is ontstaan van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter kan dan bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.5
De vrouw stelt dat het in het belang van de kinderen noodzakelijk is dat zij met het eenhoofdig gezag over hen wordt belast. Indien de ondertoezichtstelling na 14 april 2021 niet wordt verlengd heeft de GI geen aandeel meer in het contact tussen de ouders. De ouders zijn niet in staat om samen gezagsbeslissingen te nemen. Omdat de man geen zicht heeft op een vaste woonplaats, de kinderen in een loyaliteitsconflict verkeren en de noodzakelijke hulp niet wordt geaccepteerd, bestaat er een onaanvaardbaar risico dat de kinderen klem of verloren
raken tussen de ouders. De man weigert met de vrouw te communiceren. Omdat de man niet openstaat voor overleg, is het in het belang van de kinderen dat de vrouw alleen beslissingen kan nemen. In dat geval zal er ook minder strijd tussen de ouders zijn.
5.6
De man voert aan dat de vrouw hem niet op de hoogte heeft gesteld van medische kwesties die de kinderen betreffen, te weten een ingreep aan de neusamandelen van [kind 2] en een behandeling bij de orthodontist van [kind 1] . Daarbij komt dat de vrouw de man al jaren geen toestemming heeft verleend om met de kinderen op vakantie te gaan. De vrouw staat het de kinderen niet toe om onbevangen contact met de man te hebben op het moment dat zij bij haar verblijven. Als de vrouw wordt belast met het eenhoofdig gezag over de kinderen, zullen de man en de kinderen nog verder verwijderd van elkaar raken. Eenhoofdig gezag van de vrouw zal niet helpend zijn.
5.7
De GI heeft ter zitting in hoger beroep het volgende naar voren gebracht. De GI heeft de raad verzocht de ondertoezichtstelling niet te verlengen. Er is nog steeds sprake van een ontwikkelingsbedreiging, maar de ondertoezichtstelling heeft geen meerwaarde. De ondertoezichtstelling verergert de strijd tussen de ouders. Hoewel de ouders niet met elkaar kunnen samenwerken, ziet de GI geen reden om de vrouw het eenhoofdig gezag over de kinderen toe te kennen, omdat dit de strijd tussen de ouders mogelijk verder verhardt en de kinderen rust nodig hebben. Bovendien ligt gezamenlijk gezag voor de hand, gelet op het (hierna vermelde) standpunt van de GI ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van de kinderen.
5.8
De raad adviseert de bestreden beschikking te bekrachtigen. De raad ziet geen aanleiding een onderzoek door de raad ten aanzien van het gezag te laten verrichten.
5.9
Het hof overweegt als volgt. Het hof acht zich voldoende voorgelicht en ziet, anders dan de man, in de omstandigheden van de zaak, die hierna worden beschreven, geen aanleiding de raad te verzoeken onderzoek te doen naar het gezag.
5.1
Voorop wordt gesteld dat gezamenlijk gezag van de ouders over hun minderjarige kinderen het uitgangspunt van de wetgever is. Volgens vaste jurisprudentie brengt het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders niet zonder meer mee dat in het belang van de kinderen het gezag aan één van de ouders moet worden toegekend. Wel is voor gezamenlijk gezag vereist dat de ouders daadwerkelijk in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kinderen in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans tenminste in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich rond hun kind kunnen voordoen, zodanig dat de kinderen niet klem of verloren raken tussen de ouders.
Het hof onderschrijft de beslissing van de rechtbank en hetgeen daartoe in de bestreden beschikking is overwogen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt dat de communicatie en de onderlinge verstandhouding tussen de ouders nog steeds ernstig verstoord zijn. De stressvolle opvoedsituatie die hiervan het gevolg is, heeft grote weerslag op de kinderen die daardoor nog altijd in hun ontwikkeling worden bedreigd. Zelfs een langdurige ondertoezichtstelling heeft hierin geen verandering kunnen brengen. De conclusie dat een onaanvaardbaar risico bestaat dat de kinderen klem of verloren raken tussen de ouders zonder dat hierin binnen afzienbare tijd verbetering valt te verwachten, is onontkoombaar. Niettemin is het hof in deze zaak, evenals de rechtbank, de GI en de raad, van oordeel dat gezamenlijk gezag van de ouders het meest recht doet aan het belang van de kinderen. Niet is gebleken is dat de man, als er belangrijke beslissingen over de kinderen moeten worden genomen, niet bereid is tot het verlenen van de benodigde toestemming dan wel dat de communicatie-
problemen tussen de ouders uitsluitend aan de man te wijten zijn. Evenmin is gebleken van enig aanknopingspunt dat de verstandhouding en de communicatie tussen de ouders zal verbeteren als de vrouw met het eenhoofdig gezag zou worden belast. De verwachting is juist dat de situatie van de ouders als gevolg van toekenning van het eenhoofdig gezag aan de vrouw (nog) verder zal verslechteren en de vrouw de man niet zal betrekken bij zaken die de kinderen betreffen. De man moet een opening houden om bij het nemen van beslissingen over de kinderen betrokken te blijven. Daartoe moet het wettelijk uitgangspunt van gezamenlijk gezag worden gehandhaafd. Hierbij wordt, onder verwijzing naar het hierna overwogene, in aanmerking genomen dat de man een substantieel deel van de verzorging en opvoeding van de kinderen voor zijn rekening neemt. In het kader van de uitvoering van de zorgregeling zullen de ouders ook contact met elkaar moeten onderhouden en (praktische) zaken met elkaar moeten afstemmen. Ook is van belang hetgeen het hof hierna over de hoofdverblijfplaats van de kinderen zal beslissen. Gelet op het voorgaande zal het hof het verzoek van de vrouw om haar met het eenhoofdig gezag over de kinderen te belasten afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Het hof merkt nog op dat het in het belang van de kinderen noodzakelijk is dat de ouders leren op ouderniveau met elkaar te communiceren en samen te werken. Het blijft een zwaarwegende verplichting van de ouders dit na te streven en hun onderlinge strijd in het belang van de kinderen te staken, om te voorkomen dat de kinderen verdere (onherstelbare) schade oplopen en zij niet langer in staat zullen zijn om goed contact met beide ouders te blijven houden. Het hof onderschrijft geheel hetgeen de raad ter zitting met betrekking tot de zorgen over de kinderen naar voren heeft gebracht in het kader van zijn advies over de zorgregeling (r.o. 5.17).
Zorgregeling en hoofdverblijfplaats
5.11
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) dient de rechter in geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag, waaronder ook het onderhavige geschil over de zorgregeling en de hoofdverblijfplaats verstaan kan worden, een zodanige beslissing te nemen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Bij deze beoordeling dient de rechter aan de hand van alle omstandigheden van het geval de belangen van alle betrokkenen in aanmerking te nemen en tegen elkaar af te wegen. Het belang van het kind staat daarbij voorop en dient een overweging van de eerste orde te zijn. Dat neemt niet weg dat, afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, andere belangen zwaarder kunnen wegen.
5.12
Ingevolge artikel 1:253a lid 4 BW in samenhang met artikel 1:377e BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze gewijzigde regeling kan omvatten, voor zover thans van belang, een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken (artikel 1:253a lid 2 onder a BW) en de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft (artikel 1:253a lid 2 onder b BW).
Zorgregeling
5.13
De man verzoekt het door de vrouw in eerste aanleg gedane verzoek om een zorgregeling vast te stellen, die inhoudt dat [kind 2] om het weekend van vrijdag 17.00 uur tot zondag 20.00 uur bij de man verblijft, alsnog af te wijzen. De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep te bepalen dat [kind 1] in het kader van de zorgregeling bij de man verblijft om het weekend van
vrijdag 17.00 uur tot zondag 20.00 uur, althans de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw met een wisselmoment op maandag, althans een zorgregeling vast te stellen die het
hof juist acht, waarbij de man [kind 1] haalt en brengt.
5.14
De man voert aan dat de rechtbank het advies van de GI om de zorgregeling tijdelijk te veranderen zolang de man op de camping verblijft, ten onrechte heeft onderschreven. Met de overweging dat de kinderen qua huisvesting nu beter af lijken te zijn bij de vrouw dan bij de man twijfelt de rechtbank of het beter voor de kinderen is om bij de vrouw te wonen. De man verwijst naar het vonnis in kort geding van 15 januari 2015, waarin melding wordt gemaakt van de agressieve en geïrriteerde uitlatingen van de vrouw jegens de man, al dan niet in het bijzijn van de kinderen, met name [kind 2] . [kind 1] heeft in 2016 en 2018 tegenover de voorzitter van het hof verklaard dat de vrouw vaak boos wordt en dat de sfeer gespannen kan zijn. Het gedrag van de vrouw is ongewijzigd gebleven. [kind 1] heeft inmiddels de leeftijd waarop hij kan gaan en staan waar hij wil, maar [kind 2] staat er nu alleen voor. In de bestreden beschikking is geen rekening gehouden met de band tussen de kinderen en is afgegaan op het advies van de huidige gezinsmanager, die pas kort bij het gezin betrokken is en ten tijde van het geven van het advies nog niet met de kinderen gesproken had. De vrouw schetst een onjuist beeld dat de kinderen gevaar lopen bij de man en zij, net als de man, dak- en thuisloos zijn dan wel in een tent slapen. De man heeft alle zorg voor de kinderen op zich genomen en in hun belang gehandeld. [kind 2] geeft wekelijks aan dat zij haar vader erg mist en meer bij hem wil zijn. Voorts is in de bestreden beschikking ten onrechte overwogen dat vanaf 2015 duidelijk was dat beide ouders vervangende woonruimte moesten zoeken, in welk verband de man verwijst naar het vonnis in kort geding van 15 januari 2015 waarin is overwogen dat het in het belang van de kinderen is dat zij zo lang mogelijk in de woning kunnen verblijven, omdat dit voor hen een vertrouwde omgeving is. Hoewel de man er alles aan heeft gedaan om de woning aan zich te laten toescheiden, was hij hiertoe niet in staat, zodat de woning moest worden verkocht. De woning is op 16 juli 2020 geleverd. De vrouw heeft executoriaal derdenbeslag doen leggen op het aan de man toekomende deel van de overwaarde van de woning, zodat hij de borg voor de woning die hij na de zomervakantie 2020 samen met de kinderen wilde betrekken niet kon betalen. Dat de man ten tijde van de zitting in eerste aanleg begin oktober 2020 nog op de camping verbleef, overigens op een vaste plek met voldoende ruimte voor de kinderen, is door het derdenbeslag veroorzaakt. Ter zitting in hoger beroep heeft de man naar voren gebracht dat hij over drie maanden een huurwoning in [plaats D] kan betrekken.
5.15
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de zorgregeling terecht heeft gewijzigd. De man verblijft sinds de levering van de woning op 16 juli 2020 op een camping in [verblijfplaats] , gelegen op 35 kilometer van de school en de leefomgeving van de kinderen. De man beschikt nog steeds niet over een vaste verblijfplaats, terwijl hij voldoende tijd heeft gehad om een vaste woonplek voor zichzelf en de kinderen te regelen. De man heeft, in weerwil van de tijdens de kort geding zitting op 15 januari 2015 gemaakte afspraak dat de gezamenlijke woning aan derden zal worden verkocht en van het vonnis in kort geding van 30 oktober 2019, geweigerd aan de verkoop van de woning mee te werken. Pas in maart 2020 is de woning te koop gezet en op 16 juli 2020 heeft de levering plaatsgevonden. De man had zich al vanaf 2015 kunnen inschrijven voor een sociale huurwoning of kunnen informeren naar de mogelijkheden voor het verkrijgen van een hypothecaire lening. Partijen zijn in het kader van een kort geding procedure op 6 oktober 2020 overeengekomen dat de vrouw aan de man uit de overwaarde een bedrag van € 34.000,- betaalt. Ter zitting in eerste aanleg, die op 7 oktober 2020 plaatsvond, beschikte de man reeds over laatstgenoemd bedrag. Het geeft de kinderen rust en stabiliteit om hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw te hebben. De vrouw heeft sinds 2018 de beschikking over een sociale huurwoning in [plaats B] . De kinderen kunnen vanuit
de woning van de vrouw zelfstandig naar school, sportclubjes, familie en vrienden toegaan. De kinderen kunnen ook vrienden mee naar huis nemen, nu zij allebei een eigen slaapkamer
hebben. De vrouw werkt vier dagen per week tijdens schooluren. Met de huidige zorgregeling is [kind 1] niet in staat om een bijbaantje te hebben of bij een (sport)vereniging te gaan, omdat hij niet gemakkelijk zelfstandig tussen zijn ouders heen en weer kan reizen en hij niet op vaste dagen op dezelfde plek verblijft. Sinds de bestreden beschikking verblijft [kind 2] om het weekend bij de man van vrijdag 17.00 uur tot zondag 20.00 uur en op haar verzoek soms vaker. Doordeweeks verblijft zij bij de vrouw en kan zij daar haar sociale leven uitoefenen. Ter zitting heeft de vrouw hieraan toegevoegd dat het momenteel goed gaat met [kind 2] en dat het beter gaat op school. Het zorgt voor rust als de kinderen in overwegende mate in één huis wonen en zich van daaruit kunnen ontwikkelen. De woning van de man is gelegen op 25 minuten rijden met de auto van de middelbare school die [kind 2] vanaf het schooljaar 2021/2022 zal bezoeken ( [school 1] in [plaats C] ). Een week op week af regeling is voor [kind 2] intensief. De vrouw en [kind 2] bekijken samen wanneer zij extra naar de man kan gaan.
5.16
De GI heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat [kind 2] meer rust heeft sinds zij bij de vrouw woont. [kind 1] vindt het vervelend dat hij bij de vrouw teveel wordt gecontroleerd.
5.17
De raad heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de zorgen over de kinderen zijn gerelateerd aan de verstoorde verhouding tussen de ouders. De ouders moeten proberen te komen tot een constructieve opstelling en overleg met elkaar. Het is in het belang van de kinderen dat een zorgregeling wordt vastgesteld waarmee de meeste rust voor de kinderen kan worden bewerkstelligd. De raad adviseert de huidige zorgregeling voor [kind 1] te handhaven en een zorgregeling voor [kind 2] vast te leggen, waarbij zij conform haar wens gedurende de helft van de tijd bij ieder van de ouders verblijft.
5.18
Het hof overweegt als volgt. Allereerst is de zorgregeling van [kind 1] aan de orde. Uit de stukken, het verhandelde ter zitting in hoger beroep en het gesprek met [kind 1] is gebleken dat de huidige zorgregeling goed verloopt. Zowel de door de vrouw primair als subsidiair verzochte zorgregeling zou een grote verandering in het dagelijks bestaan van [kind 1] betekenen en veel onrust met zich brengen. [kind 1] is gewend aan de huidige regeling, die sinds de beschikking van dit hof van 11 september 2018 wordt uitgevoerd. Hij heeft in het gesprek met de voorzitter te kennen gegeven dat deze regeling hem - afgezien van een praktisch bezwaar wat betreft het maken van huiswerk op de wisseldagen - goed bevalt en dat hij deze regeling graag handhaaft. Bij deze stand van zaken acht het hof de huidige zorgregeling het meest in het belang van [kind 1] . Dat [kind 1] met de huidige zorgregeling niet in staat is om een bijbaantje te hebben of bij een (sport)vereniging te gaan en dat hij vanuit de huidige woonruimte van de man naar school ( [school 2] in [plaats D] ) verder moet reizen dan vanuit de woning van de vrouw, zoals de vrouw stelt, maakt dit niet anders. Het hof laat de mening van [kind 1] gelet op zijn leeftijd (zeventien jaar) en de consistente uiting van zijn wens om meer tijd met zijn vader door te brengen, zwaarder wegen dan de door de vrouw genoemde praktische bezwaren. Het hof zal het verzoek van de vrouw om de zorgregeling ten aanzien van [kind 1] te wijzigen dan ook afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
5.19
Ten aanzien van de zorgregeling voor [kind 2] wordt het volgende overwogen. Het hof is met de raad van oordeel dat het in het belang van [kind 2] is dat een zorgregeling wordt vastgesteld waarmee de meeste stabiliteit en rust voor haar kan worden bewerkstelligd. Dit is temeer van belang, nu [kind 2] vanaf het komende schooljaar (2021/2022) voor het eerst naar de middelbare school zal gaan; zij heeft zich ingeschreven bij [school 1] in [plaats C] . Het hof is van
oordeel dat het in het belang van [kind 2] is dat zij de gelegenheid krijgt om in deze fase van haar leven haar sociale leven (verder) op te bouwen. [kind 2] kan vanaf de woning van de vrouw in
[plaats B] zelfstandig naar school fietsen, hetgeen vanaf de woning van de man niet het geval is, gelet op de stelling van de man ter zitting in hoger beroep dat de reistijd met de auto van de huidige woning van de man in [verblijfplaats] naar [school 1] in [plaats C] circa 38 minuten bedraagt. Daarnaast kan [kind 2] vanuit de woning van de vrouw zelfstandig naar sportclubjes, familie en vrienden toegaan en kan zij vrienden mee naar huis nemen. In de huidige situatie, waarin de man op afstand van de woning van de vrouw en van de toekomstige middelbare school van [kind 2] woont, zou de (verdere) opbouw van het sociale leven van [kind 2] worden bemoeilijkt als zij gedurende de helft van de tijd bij ieder van de ouders zou verblijven. De man verblijft thans op een tijdelijke woonplek in [verblijfplaats] . Vast staat dat hij in ieder geval op dit moment (nog) niet de beschikking heeft over vervangende woonruimte in de omgeving van de woning van de vrouw en de school van [kind 2] . De man heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat hij over drie maanden een huurwoning in [plaats D] , die momenteel wordt gerenoveerd, kan betrekken, maar hij heeft geen huurovereenkomst overgelegd, waaruit dit blijkt. Evenmin heeft hij andere verifieerbare informatie over die woning verstrekt. Het hof ziet daarom in dit stadium geen aanleiding op de nieuwe woonsituatie van de man vooruit te lopen. Niet kan worden volgehouden dat de man, zoals hij stelt, door de handelwijze van de vrouw is belemmerd in het verkrijgen van (permanente) huisvesting, nu vaststaat dat hij ruimschoots de tijd heeft gehad om vervangende woonruimte te verkrijgen. Immers, partijen hadden in 2015 in een kort geding procedure al overeenstemming bereikt over de verkoop van de voormalige woning, terwijl de woning pas in 2020 aan een derde is verkocht en geleverd, nadat de man eind oktober 2019 in kort geding tot medewerking daaraan was veroordeeld. Hetgeen de man over de reden van dit grote tijdverloop heeft verklaard, is niet toereikend om als rechtvaardiging daarvoor te dienen.
Naar het oordeel van het hof wordt onder de huidige omstandigheden het belang van [kind 2] het meest gediend met continuering van de huidige situatie. Weliswaar heeft [kind 2] in haar brief te kennen gegeven dat zij net zo vaak bij de man wil zijn als [kind 1] en dat zij haar vader mist, maar in de gegeven omstandigheden acht het hof een dergelijke regeling op dit moment niet in haar belang. Wel ziet het hof in de wens van [kind 2] om meer tijd met haar vader door te brengen aanleiding om de huidige regeling enigszins aan te passen, in die zin dat [kind 2] bij de man zal verblijven eenmaal per veertien dagen van donderdag uit school tot zondag 20.00 uur. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt vernietigen en dienovereenkomstig beslissen.
Het voorgaande neemt niet weg dat het in het belang van de kinderen mogelijk moet blijven dat zij, als zij daaraan behoefte hebben, frequenter dan wel gedurende een langere periode achtereen bij hun vader of moeder kunnen verblijven dan volgens de zorgregeling het geval zou zijn. Hiervoor is het noodzakelijk dat beide ouders de kinderen de ruimte geven deze behoefte kenbaar te maken en emotionele toestemming geven om meer tijd met de andere ouder door te brengen. Op dit moment gaat [kind 1] in afwijking van de geldende zorgregeling al zo nu en dan een dag eerder of later naar zijn vader en verblijft [kind 2] soms op haar verzoek vaker bij haar vader. Hierbij is wel van belang dat eventuele wijzigingen in de zorgregeling tijdig en in onderling overleg tussen de ouders en de kinderen worden afgesproken. Het is daarnaast de verantwoordelijkheid van beide ouders om in onderling overleg en met inachtneming van de behoeften en wensen van de kinderen, te bezien of de zorgregeling aanpassing behoeft vanaf het moment dat de man andere woonruimte zal hebben betrokken.
hoofdverblijfplaats
5.2
De man voert aan dat de rechtbank in rechtsoverweging 5.5 van de bestreden beschikking ten onrechte het advies van de GI heeft onderschreven en heeft geoordeeld dat het het meest
in het belang van [kind 1] en [kind 2] is dat zij hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben. Er hebben vele wisselingen van gezinsmanagers plaatsgevonden. [kind 1] heeft slechts met één van
hen, [gezinsmanager Y] , een goed contact gehad. Deze gezinsmanager wilde stapsgewijs tot een afsluiting van de ondertoezichtstelling komen. Zoals blijkt uit de beschikking van de rechtbank van 30 juni 2020 ter zake de verlenging van de ondertoezichtstelling was de eerste stap de verkoop van de woning. De tweede en derde stap behelzen de evaluatie van de zorgregeling en het borgen van de onderlinge afspraken. De eerste stap is volbracht. De tweede stap is niet uitgevoerd; [gezinsmanager Y] is daaraan niet toegekomen vanwege de plotselinge, ongemotiveerde wijziging van gezinsmanager. [gezinsmanager Y] is vervangen door de huidige gezinsmanager, [gezinsmanager X] . De derde stap is niet uitgevoerd vanwege de bestreden beschikking, waarbij de bestaande zorgregeling is gewijzigd, en de wijziging van gezinsmanager. Laatstgenoemde heeft de uitgezette lijn gewijzigd. De relatieve rust, die was ontstaan na de beschikking van het hof van 11 september 2018, is teniet gedaan. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte het advies van [gezinsmanager X] overgenomen, aldus de man.
5.21
De vrouw voert aan dat de man, anders dan zijzelf, nog steeds niet over een vaste verblijfplaats beschikt, in welk verband wordt verwezen naar hetgeen zij hiervoor onder 5.15 heeft gesteld.
5.22
De GI is van mening dat de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij de man moet worden bepaald en de hoofdverblijfplaats van [kind 2] bij de vrouw. De raad heeft het hof ter zitting geadviseerd dienovereenkomstig te beslissen.
5.23
Het hof is van oordeel dat bij de vast te stellen zorgregeling, waarbij [kind 1] het grootste deel van de tijd bij de man verblijft, zijn hoofdverblijfplaats bij de man behoort te worden bepaald. Het hof zal het verzoek van de man dan ook toewijzen en de bestreden beschikking op dit punt vernietigen.
Nu [kind 2] het grootste deel van de tijd bij de vrouw verblijft, behoort haar hoofdverblijf bij de vrouw te zijn. Het hof zal het verzoek van de man dan ook afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
In het incident (zaaknummer 200.288.143/02)
5.24
Gelet op de beslissing in de hoofdzaak heeft de man geen belang meer bij toewijzing van zijn verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
5.25
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep (zaaknummer 200.288.143/01)
vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze de hoofdverblijfplaats van [kind 1] en de zorgregeling voor [kind 2] betreft, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging van de beschikking van dit hof van 11 september 2018 in zoverre, de verdeling van de zorg- en opvoedtaken tussen de ouders aldus dat [kind 2] bij de man verblijft eenmaal per veertien dagen van donderdag uit school tot zondag 20.00 uur;
wijst af het inleidend verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij haar te bepalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in het incident(zaaknummer 200.288.143/02)
wijst het schorsingsverzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. A.N. van de Beek en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier, en is op 29 juni 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.