In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende kinderalimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft in 2020 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van zijn verzoek tot wijziging van de kinderbijdrage. De vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, heeft een voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. De man betoogde dat de rechtbank ten onrechte haar bevoegdheid aan de hand van de Alimentatieverordening (EG) nr. 4/2009 had beoordeeld, en stelde dat de Nederlandse rechter bevoegd was omdat de kinderen op het moment van indiening van het verzoekschrift hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. De vrouw betwistte dit en voerde aan dat de kinderen inmiddels in Turkije woonden en daar geworteld waren.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het hof concludeerde dat de gewone verblijfplaats van de kinderen en de vrouw in Turkije ligt, en dat de Nederlandse rechter daarom geen rechtsmacht kan ontlenen aan de bepalingen van de Alimentatieverordening. Het hof verklaarde zich ambtshalve onbevoegd om van het geschil kennis te nemen. De beslissing van het hof heeft gevolgen voor de alimentatieverplichtingen van de man, die nu in Turkije moet worden beoordeeld. De uitspraak benadrukt de complexiteit van internationale alimentatiezaken en de noodzaak om de bevoegdheid van de rechter zorgvuldig te toetsen aan de relevante Europese regelgeving.