ECLI:NL:GHAMS:2021:1962

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
200.279.900/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling met opbouw voor minderjarige na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, is op 22 juni 2021 een beschikking gegeven inzake de omgangsregeling tussen een moeder en haar minderjarige kind, na een echtscheiding. De moeder, verzoekster in principaal hoger beroep, en de vader, verweerder in principaal hoger beroep, zijn in een langdurige juridische strijd verwikkeld over de omgang met hun kind, geboren in 2009. De vader heeft sinds de eerdere beschikking van 10 november 2020 het eenhoofdig gezag over het kind en de hoofdverblijfplaats is bij hem vastgesteld. De moeder heeft sindsdien geen contact meer gehad met het kind, wat aanleiding heeft gegeven tot deze procedure.

Het hof heeft in zijn beschikking de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd voor zover deze een omgangsregeling tussen de moeder en het kind vaststelde. Het hof heeft bepaald dat de omgang met de moeder, onder begeleiding van Bureau Jeugdzorg (BJZ), moet worden opgestart. De omgangsregeling is vastgesteld met een opbouw, waarbij het kind in de eerste fase eens in de veertien dagen op zaterdag van 13.00 tot 17.00 uur met de moeder zal omgaan, en vanaf 1 september 2021 zal de omgang verder worden uitgebreid naar een weekendverblijf.

De beslissing is genomen in het belang van het kind, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de wensen van het kind en de noodzaak van begeleiding gezien de spanningen tussen de ouders. Het hof heeft ook de rol van de Raad voor de Kinderbescherming in de procedure betrokken en benadrukt dat het van groot belang is dat de ouders verantwoordelijkheid nemen voor de uitvoering van de omgangsregeling. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.279.900/01
Zaaknummer rechtbank: C15/290136 / FA RK 19-3515
Beschikking van de meervoudige kamer van 22 juni 2021 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.M.D. de Waele te Amsterdam
en
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.S. Dijkstra te 's-Gravenhage.
Als belanghebbende is aangemerkt na te noemen minderjarige:
- [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ) [in] 2009.
Als informanten zijn aangemerkt:
- Bureau Jeugdzorg Limburg, regio Zuid-Limburg (hierna te noemen: BJZ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn (tussen)beschikking
van 10 november 2020. Bij die beschikking is de bestreden beschikking bekrachtigd voor zover daarbij is bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader zal zijn en voor zover daarbij het gezamenlijk gezag is beëindigd en de vader alleen met het gezag over [de minderjarige] is belast. Voorts is de bestreden beschikking vernietigd waar het betreft de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] en is bepaald dat binnen veertien dagen na de beschikking als voorlopige omgangsregeling begeleide omgang tussen [de minderjarige] en de moeder van eenmaal per twee weken een dagdeel zal worden opgestart, begeleid door BJZ in Maastricht. De verzoeken van de vader ten aanzien van de behandeling van de moeder door een psycholoog en de gijzeling zijn afgewezen. De raad is verzocht om een onderzoek in te stellen met betrekking tot de omgang als in 5.25 van de beschikking omschreven en de behandeling van de zaak is daartoe aangehouden.
1.2
Nadien zijn de navolgende stukken ingekomen:
- een mailbericht van de raad van 23 februari 2021 met bijlage (een rapport raadsonderzoek van diezelfde datum);
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 6 mei 2021 met bijlagen (een brief alsmede producties IX tot en met XII);
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 10 mei 2021 met bijlagen (een akte van 9 mei 2021 met verzoeken alsmede producties 8 tot en met 30);
- een mailbericht van de zijde van de moeder van 11 mei 2021 met bijlage (productie 31);
- een brief van de zijde van BJZ van 10 mei 2021;
- een mailbericht van de zijde van de vader van 17 mei 2021 met bijlage;
- een mailbericht van de zijde van de vader van 18 mei 2021 met bijlagen.
1.3
Het hof heeft [de minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft daar gebruik van gemaakt blijkens een ingevuld Formulier bij kindgesprek van 11 maart 2021, ingekomen bij dit hof op 16 maart 2021.
1.4
De mondelinge behandeling van de zaak is voortgezet op 19 mei 2021. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw V.A.S. Regout.
De vertegenwoordiger van BJZ is, met kennisgeving, niet ter zitting verschenen.
1.5
Mr. Dijkstra heeft bij brief van 17 mei 2021 (als bijlage gevoegd bij het mailbericht van 17 mei 2021) bezwaar gemaakt tegen behandeling van de akte van 9 mei 2021 en producties.
In deze akte heeft de moeder - kort samengevat - achtereenvolgens de volgende verzoeken gedaan:
- het horen van [de minderjarige] ;
- de benoeming van een advocaat of een ontwikkelingspsycholoog als bijzondere curator;
- het gelasten van een persoonlijkheidsonderzoek door een geregistreerd psycholoog op grond van artikel 810a Rv;
- de herroeping van de beschikking van dit hof van 10 november 2020 op grond van (naar het hof begrijpt) artikel 390 Rv en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en het gezag over [de minderjarige] bij de moeder te bepalen;
- een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de vader te bepalen;
- BJZ te ontslaan van haar taken en eventuele begeleidende taken toe te bedelen aan de raad voor de duur van de voorlopige voorzieningen;
- bij wijze voorlopige voorzieningen op grond van artikel 223 Rv te bepalen dat, totdat het hof heeft beslist op de hoofdverblijfplaats, de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] de komende maanden bij de moeder te bepalen, met vaststelling van een omgangsregeling met de vader;
- mr. C.R.A.M. van Leuven, voormalig voorzitter van het Expertteam Ouderverstoting, te horen.
Het hof heeft daarop ter zitting beslist dat het verzoek van de moeder tot herroeping van de beschikking van dit hof van 10 november 2020 als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing zal worden gelaten, omdat dit verzoek, mede gezien de aard van het verzoek en de omvang van de bijgevoegde producties, te laat is ingediend en de vader daardoor in zijn verdedigingsbelang is geschaad. Daarbij is tevens beslist dat de producties die op dit verzoek betrekking hebben (productie 8 tot en met 20) eveneens buiten beschouwing worden gelaten.
Het hof heeft voorts beslist dat op de producties 21 tot en met 30 wel acht zal wordt geslagen omdat deze zien op de (nog aan de orde zijnde) omgangsregeling, kort en eenvoudig te doorgronden zijn en de vader en mr. Dijkstra in redelijkheid voldoende moeten hebben kunnen kennisnemen van die producties en zich voldoende moeten hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.
1.6
Na de mondelinge behandeling van 19 mei 2021 is met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht van mr. De Waele van 20 mei 2021 met bijlage, zijnde een brief waarin zij de vindplaats vermeldt van een uitspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) waaraan zij tijdens haar pleidooi heeft gerefereerd.

2.De (verdere) feiten

2.1
Uit het op 13 april 2010 door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is [in] 2009 in [geboorteplaats] [de minderjarige] geboren.
De vader oefent sinds de bestreden beschikking het eenhoofdig gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de vader.

3.Verdere beoordeling van het hoger beroep

3.1
Bij de in zoverre niet betwiste eindbeschikking van dit hof van 10 november 2020 is beslist ten aanzien van de verzoeken die zien op de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] alsmede het ouderlijk gezag over [de minderjarige] . Nu het verzoek van de moeder tot herroeping van deze beschikking niet in behandeling is genomen en deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, heeft de moeder geen belang bij haar verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en het verzoek tot een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de vader. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Aan de orde is thans nog het verzoek omtrent de omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de moeder. Gelet op de inhoud van de grieven in principaal en in incidenteel hoger beroep en hun onderlinge samenhang ziet het hof aanleiding deze gezamenlijk te behandelen.
3.2
Op grond van artikel 1:377a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft een kind het recht op omgang met zijn ouders. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vaststelt dan wel, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang ontzegt. Ingevolge artikel 1:377a, derde lid, BW ontzegt de rechter het recht op omgang slechts indien:
omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind; of
de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang; of
het kind dat twaalf jaar of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouders of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken; of
omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.3
In aanvulling op haar standpunt – als weergegeven onder 5.23 van de (tussen)beschikking van dit hof van 10 november 2020 – heeft de moeder (kort gezegd) het volgende aangevoerd. De moeder stelt, onder verwijzing naar jurisprudentie van het EHRM, dat het inzetten van rechtsmiddelen om je kind te kunnen blijven zien geen argument mag vormen om de familiebanden te verbreken en dat een verdragsstaat een uitgesproken verplichting heeft om familiebanden tussen ouder en kind te behouden. De noodzaak van begeleide omgang ontbreekt. [de minderjarige] heeft 11,5 jaar bij de moeder gewoond. Na de beschikking van 10 november 2020 heeft de moeder [de minderjarige] niet meer gezien. Zonder overleg zijn haar omgangsmomenten opgelegd, die zij niet kon uitvoeren. Van haar kant zijn serieuze pogingen ondernomen om tot contact met [de minderjarige] te komen; de vader heeft daar echter niet aan mee gewerkt.
3.4
De vader heeft in aanvulling op zijn standpunt – als weergegeven onder 5.24 van de beschikking van 21 mei 2019 – (kort gezegd) het volgende aangevoerd. De vader wenst ook dat er omgang is tussen [de minderjarige] en de moeder, maar het is tot op heden niet van de grond gekomen. De omgang dient professioneel begeleid te worden. De financiering van de hulpverlening vanuit BJZ loopt af in augustus van dit jaar en dat werpt de vraag op wie de omgang daarna moet gaan begeleiden en hoe deze moet worden gemonitord. De vader verzoekt ter zitting om een tussenbeschikking te wijzen en de zaak aan te houden zodat geëvalueerd kan worden hoe de omgang verloopt.
3.5
De raad heeft in het raadsrapport van 23 februari 2021 en ter zitting in hoger beroep geadviseerd om een voorlopige begeleide omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de moeder te bepalen van minimaal éénmaal per twee weken een dagdeel, waarbij dit dagdeel gespecificeerd dient te worden in uren en waarbij de regievoering in handen dient te blijven van BJZ. De raad heeft daartoe het navolgende naar voren gebracht. [de minderjarige] wenst contact met beide ouders van wie hij ontzettend veel houdt maar die lijnrecht tegenover elkaar staan. [de minderjarige] toont zich in deze omstandigheden bijzonder veerkrachtig. Het is de raad duidelijk dat beide ouders niets liever willen dan contact hebben met hun kind, maar de manier waarop het nu gaat is uitermate belastend voor [de minderjarige] . De ouders dienen meer vanuit [de minderjarige] behoefte te handelen en minder bezig te zijn met het proces rondom de totstandkoming van omgang. [de minderjarige] is erbij gebaat als er een omgangsregeling wordt bepaald met een opbouw en met begeleiding, aangezien [de minderjarige] hoe dan ook belast wordt met de onenigheid tussen de ouders en hij zijn moeder feitelijk al negen maanden niet heeft gezien.
3.6
Het hof overweegt als volgt.
Uit het raadsrapport van 23 februari 2021 alsmede het verhandelde ter zitting in hoger beroep van 19 mei 2021 is het navolgende gebleken. Er blijven zorgen bestaan over de aanhoudende strijd tussen de ouders en de impact die dit heeft op [de minderjarige] sociaal-emotionele ontwikkeling en identiteitsontwikkeling. De ouders en de hulpverlening van BJZ zijn er tot op heden niet in geslaagd om de fysieke omgang tussen [de minderjarige] en de moeder op gang te brengen, waardoor [de minderjarige] zijn moeder nu al negen maanden niet heeft gezien. Er is geen overeenstemming tussen de betrokkenen over de definitie van het in de (tussen)beschikking van 10 november 2020 genoemde begrip ‘dagdeel’. [de minderjarige] blijft desondanks zijn vertrouwen uitspreken in beide ouders. Hij heeft het hof schriftelijk laten weten dat hij in de weekenden en daarnaast elke woensdag omgang met zijn moeder wenst. Volgens de raad is [de minderjarige] erbij gebaat als er een omgangsregeling worden bepaald met een opbouw en met begeleiding door BJZ. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de financiering door de gemeente van de hulpverlening vanuit BJZ in augustus 2021 stopt.
Het hof is, gelet op het voorgaande en indachtig het advies van de raad, van oordeel dat in het belang van [de minderjarige] een omgangsregeling dient te worden vastgesteld met een opbouw, die in het begin begeleid wordt. Mede gelet op de leeftijd van [de minderjarige] en zijn persoonlijkheid kent het hof veel waarde toe aan de duidelijke wens van [de minderjarige] om contact te hebben met zijn moeder. Het gaat goed met [de minderjarige] bij de vader, maar hij mist zijn moeder en zijn halfbroertje. Ondanks de jarenlange aanhoudende strijd tussen de ouders is [de minderjarige] consistent in zijn wens en lijkt er ook volgens de raad voldoende draagkracht bij hem te bestaan voor een omgangsregeling met de moeder. Het hof acht het van groot belang dat de omgang in het begin begeleid zal plaatsvinden, aangezien de strijd tussen zijn ouders een belasting voor [de minderjarige] vormt en de feitelijke situatie thans is dat hij zijn moeder inmiddels al geruime tijd niet heeft gezien. Het hof zal dan ook een omgangsregeling bepalen inhoudende dat [de minderjarige] met ingang van de datum van deze beschikking tot en met 31 augustus 2021 eens in de veertien dagen op de zaterdag omgang heeft met de moeder van 13.00 uur tot 17.00 uur, onder begeleiding van BJZ in Maastricht dan wel een andere professionele instantie. Indien voor BJZ of de andere professionele instantie een dagdeel in het weekend niet uitvoerbaar is, moet worden gezocht naar een dagdeel (van vier aaneengesloten uren) doordeweeks. Vervolgens zal [de minderjarige] vanaf 1 september 2021 eens in de veertien dagen een weekend van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur bij de moeder verblijven. Blijkens rechtsoverweging 5.26 van ‘s hofs (tussen)beschikking van 10 november 2020 zijn de ouders het erover eens dat de moeder [de minderjarige] in die situatie bij aanvang van elk omgangsmoment zal ophalen bij McDonald’s [plaats a] ( [naam] ) en dat de vader [de minderjarige] aan het einde van elk omgangsmoment zal ophalen bij McDonald’s te [plaats b] . Het hof ziet geen grond om de definitieve beslissing over de omgangsregeling aan te houden. Het is aan de ouders om verantwoordelijkheid te nemen voor de uitvoering van de omgang, die zij beiden zeggen te willen en die [de minderjarige] ook dolgraag wil, en zich daarvoor in het belang van [de minderjarige] in te zetten. Bij (praktische) belemmeringen dienen ouders oplossingen te zoeken, daarbij zo nodig professionele hulp in te schakelen (welke hulp in elk geval tot en met augustus 2021 door BJZ kan worden gegeven) en in gesprek te blijven met de andere ouder. Mochten er in de toekomst onverhoopt problemen in de omgangsregeling ontstaan die rechterlijke bemoeienis vergen, dan kunnen partijen die bij de rechtbank van de woonplaats van [de minderjarige] aan de orde stellen. Het hof vertrouwt er evenwel op dat partijen procederen zoveel mogelijk zullen vermijden en dat zij zich tot het uiterste zullen inspannen om voornoemde omgangsregeling in het belang van [de minderjarige] mogelijk te maken en hun energie daarop zullen richten.
3.7
Het hof acht zich voldoende voorgelicht en ziet geen aanleiding om een bijzondere curator te benoemen, deskundigen te horen of een deskundigenonderzoek te gelasten als bedoeld in artikel 810a lid 2 Rv, waarbij het hof tevens overweegt dat omgang niet valt onder de reikwijdte van laatstgenoemd artikel. Ten aanzien van het verzoek om [de minderjarige] persoonlijk te horen overweegt het hof dat hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, maar dat hij heeft besloten niet op gesprek te komen maar het hof een brief heeft gestuurd. Het hof zal deze verzoeken van de moeder afwijzen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 10 juni 2020 voor zover daarbij een omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] is vastgesteld en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt, met wijziging van de beschikking van de rechtbank van 10 augustus 2016 en de beschikking van dit hof van 18 juli 2017, dat:
- [de minderjarige] met ingang van de datum van deze beschikking tot en met 31 augustus 2021 eens in de veertien dagen op de zaterdag omgang heeft met de moeder van 13.00 uur tot 17.00 uur, onder begeleiding van BJZ in Maastricht dan wel een andere professionele instantie, met inachtneming van hetgeen hierover onder 4.6 is opgemerkt ten aanzien van het geval dat begeleiding op zaterdag niet mogelijk mocht zijn;
- [de minderjarige] vanaf 1 september 2021 eens in de veertien dagen een weekend bij de moeder verblijft van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur, waarbij de moeder [de minderjarige] bij aanvang van elk omgangsmoment ophaalt bij McDonald’s [plaats a] ( [naam] ) en waarbij de vader [de minderjarige] aan het einde van elk omgangsmoment ophaalt bij McDonald’s [plaats b] ;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.C. Louwinger-Rijk, J.M. van Baardewijk en P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier en is op 22 juni 2021 in het openbaar uitgesproken door mr. M.C. Schenkeveld.